ECLI:NL:CRVB:2023:2026

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
22/1729 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake stopzetting bezoldiging en onvoorwaardelijk disciplinair ontslag van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 november 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Raad van bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht. De appellante, werkzaam als ambtenaar, had bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van haar bezoldiging en het onvoorwaardelijk disciplinair ontslag. De Raad van bestuur had de bezoldiging van appellante stopgezet op basis van haar afwezigheid bij de bedrijfsarts en het niet uitvoeren van aangepaste werkzaamheden. Tevens was appellante ontslagen op grond van plichtsverzuim, omdat zij de schijn had gewekt dat haar fysieke beperkingen ernstiger waren dan deze daadwerkelijk waren. De rechtbank had de stopzetting van de bezoldiging in stand gelaten, maar het ontslag op andere gronden vernietigd. In hoger beroep oordeelde de Raad dat de stopzetting van de bezoldiging terecht was, maar dat het ontslag niet kon standhouden. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde plichtsverzuim en dat het dienstverband van appellante herleefde. De Raad kende appellante een proceskostenvergoeding toe van € 2.511,- en het griffierecht van € 274,- werd terugbetaald.

Uitspraak

22/1729 AW, 22/1733 AW, 22/2484 AW, 22/ 2485 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2022, 19/3240 en 20/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (België) (appellante)
de Raad van bestuur van het academisch ziekenhuis Maastricht (Raad van Bestuur)
Datum uitspraak: 2 november 2023
PROCESVERLOOP
Met besluiten van 27 juni 2019 en 2 juli 2019 heeft de Raad van bestuur de bezoldiging van appellante stopgezet. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de Raad van bestuur is met een besluit van 28 oktober 2019 (bestreden besluit 1) bij de stopzetting van de bezoldiging gebleven.
Met een besluit van 5 november 2019 heeft de Raad van bestuur appellante met ingang van 5 november 2019 op verschillende gronden ontslag verleend. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de Raad van bestuur is met een besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit 2) bij het ontslag gebleven.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroepen bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de stopzetting van de bezoldiging en het ontslag (op één van de genoemde gronden) in stand gelaten.
Namens appellante heeft mr. S.X.J. Zuidema, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Raad van bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Appellante heeft een zienswijze ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juli 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Zuidema. De Raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. LJ.W.C. Creusen, M. J.C.T. Bouts en J.F.P Lambriex.
OVERWEGINGEN

Samenvatting

De stopzetting van de bezoldiging blijft in stand, maar het ontslag niet. Dit betekent dat het dienstverband van appellante herleeft.

Inleiding

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.1.
Appellante werkte bij het academisch ziekenhuis Maastricht als [functie]. Op 3 mei 2016 heeft zij zich ziek gemeld. Bij besluit van 12 april 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen, omdat zij 16,58% en dus minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.2.
Met een besluit van 27 juni 2019 heeft de Raad van bestuur op grond van artikel 8.5.5 van de Cao universitaire medische centra 2018-2020 (Cao umc) de bezoldiging van appellante van 3 juni 2019 tot en met 25 juni 2019 stopgezet. De reden voor deze stopzetting is dat appellante, ondanks oproeping, op 29 mei 2019 niet op het spreekuur van de bedrijfsarts en op 3 juni 2019 niet op haar werk is verschenen, terwijl uit een advies van de bedrijfsarts van 19 juni 2019 is gebleken dat appellante wel in staat was om passende werkzaamheden te verrichten. In het desbetreffende advies van de bedrijfsarts staat dat de belastbaarheid van appellante tot 10 juli 2019 gelijk is aan het eerdere inzetbaarheidsprofiel van januari 2019, maar dat zij daarna vanwege intensivering van haar behandeling tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft.
2.3.
Appellante is, na een nieuwe oproep van de Raad van bestuur op 26 juni 2019 op het werk verschenen voor het verrichten van aangepaste werkzaamheden aan de bestekmachine. Zij is die dag echter naar huis gestuurd, omdat zij op slippers kwam en in slaap viel tijdens haar werkzaamheden. Op 28 juni 2019 heeft appellante laten weten vanwege ziekte niet op het werk te komen. Met een besluit van 2 juli 2019 heeft de Raad van bestuur vervolgens de bezoldiging van appellante wederom stopgezet. Deze stopzetting geldt voor de periode van 27 juni 2019 tot en met 9 juli 2019.
2.4.
Met het bestreden besluit 1 is de Raad van bestuur bij de in 2.2 en 2.3 genoemde besluiten gebleven.
2.5.
Op 14 augustus 2019 heeft de bedrijfsarts meegedeeld dat appellante de komende periode geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en daarmee niet beschikbaar kan zijn voor werk.
2.6.
In augustus en september 2019 heeft de Raad van bestuur een onderzoek laten uitvoeren door Hoffmann bedrijfsrecherche (Hoffmann) omdat het vermoeden is ontstaan dat appellante minder beperkingen heeft dan dat zij doet voorkomen. In een rapport van 7 oktober 2019 heeft Hoffmann geconcludeerd uit de verrichte observaties niet is gebleken dat appellante gehinderd wordt door lichamelijke beperkingen. Na het zien van de beelden uit het onderzoek van Hoffmann heeft arbeidsdeskundige C. Weerts laten weten ernstig te twijfelen aan de eerder aangenomen fysieke beperkingen van appellante.
2.7.
Met een besluit van 5 november 2019, gehandhaafd bij bestreden besluit 2, is aan appellante met ingang van 5 november 2019 ontslag verleend. Het betreft primair een onvoorwaardelijk disciplinair ontslag op grond van artikel 11.2 van de Cao umc, subsidiair een ontslag op andere gronden op grond van artikel 12.12 van de Cao umc en meer subsidiair een ontslag op grond van artikel 12.10, zevende lid, aanhef en onder a en b, van de Cao umc. Volgens de Raad van bestuur heeft appellante zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig plichtsverzuim doordat zij met haar gedrag de schijn heeft gewekt dat haar fysieke beperkingen ernstiger zijn dan dat zij daadwerkelijk zijn en heeft zij haar re-integratie vertraagd en tegengewerkt. Door haar gedrag heeft zij het vertrouwen van haar werkgever en haar leidinggevenden ernstig geschaad en is sprake van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Verder heeft appellante zonder deugdelijke grond de aangeboden en passende re-integratie- en werkervaringsplaatsen geweigerd.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd voor zover aan appellante onvoorwaardelijk strafontslag en ontslag op andere gronden is verleend. De rechtbank is van oordeel dat de Raad van bestuur bevoegd was de bezoldiging van appellante stop te zetten van 3 juni 2019 tot en met 25 juni 2019 en van 27 juni 2019 tot en met 9 juli 2019
.Appellante is in de eerste periode ten onrechte niet op het spreekuur van de bedrijfsarts en het werk verschenen en heeft in de tweede periode de aangepaste werkzaamheden niet (naar behoren) uitgevoerd. Zij is duidelijk en meermaals gewaarschuwd voor de gevolgen van haar gedrag
.
De rechtbank is verder van oordeel dat de Raad van bestuur niet bevoegd was om appellante onvoorwaardelijk strafontslag of ontslag op andere gronden te verlenen. Volgens de rechtbank is niet de overtuiging verkregen en is onvoldoende onderbouwd dat appellante de aan deze ontslaggronden ten grondslag liggende gedragingen heeft begaan. Het ontslag op de meer subsidiaire grond houdt wel stand , omdat appellante volgens de rechtbank zonder deugdelijke grond een aangeboden werkervaringsplaats en de passende werkzaamheden bij de bestekmachine heeft geweigerd.
Het standpunt van partijen
4.1.
Appellante betoogt dat haar bezoldiging ten onrechte is stopgezet. Zij heeft gedaan wat gezien haar beperkingen mogelijk was. Zij was te ziek om bij de bedrijfsarts te verschijnen en de aangepaste werkzaamheden waren niet geschikt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar verklaringen van haar Belgische huisarts en informatie van arbeidsdeskundige Weerts van 21 januari 2019. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het ontslag ook op de meer subsidiaire ontslaggrond geen stand kan houden.
4.2.
De Raad van bestuur heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het disciplinaire ontslag en het ontslag op andere gronden niet in stand heeft gelaten. Ook een niet-medicus kan op basis van de waarnemingen concluderen dat de stellingen van appellante over haar gezondheid niet juist zijn. Van deze waarnemingen kan dan ook worden uitgegaan. Daarbij is van belang dat er maar een korte periode zit tussen het oordeel van de bedrijfsarts van 19 juni 2019 en de beelden van Hoffmann van 28 augustus 2019 en dat appellante in het hoger beroepschrift nog steeds stelt dat zij forse medische en psychische beperkingen heeft. Verder zijn de beelden alsnog voorgelegd aan de huidige bedrijfsarts en een fysiotherapeut/ praktijkondersteuner en zij zien geen medische beperkingen. Door de opstelling van appellante is het vertrouwen in appellante verdwenen en is er geen basis meer voor samenwerking.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt voor zover dat is gericht tegen de stopzetting van haar bezoldiging en wel slaagt ten aanzien van het verleende ontslag. Het incidenteel hoger beroep van de Raad van bestuur slaagt niet. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De wettelijke regels die belangrijk zijn voor de beoordeling van het hoger beroep, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Stopzetting bezoldiging
5.3.
In wat appellante heeft aangevoerd over de stopzetting van haar bezoldiging, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. De bedrijfsarts heeft weliswaar op 19 juni 2019 beperkingen bij appellante vastgesteld, maar is er ook van uitgegaan dat zij hiermee tot 10 juli 2019 mogelijkheden voor werk had. Verder heeft arbeidsdeskundige Weerts op 27 juni 2019 meegedeeld dat appellante met de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen de aangeboden werkzaamheden bij de bestekmachine moest kunnen verrichten. Gelet hierop wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat zij te ziek was om bij de bedrijfsarts te verschijnen en dat de werkzaamheden die zij moest verrichten niet passend waren. In de door appellante overgelegde “Verklaringen van arbeidsongeschiktheid” van haar Belgische huisarts ziet de Raad geen reden anders te oordelen, reeds niet omdat deze verklaringen niet voorzien zijn van enige onderbouwing. De door appellante genoemde verklaring van arbeidsdeskundige Weerts van 21 januari 2019, waarin zou staan dat de aangeboden werkzaamheden niet passend zijn, is in het dossier niet aangetroffen. Een dergelijke verklaring zou ook niet stroken met de wel aanwezige verklaring van 27 juni 2019.
Ontslag
5.4.
De door de Raad van bestuur aangevoerde beroepsgronden tegen het disciplinaire ontslag en het ontslag op andere gronden slagen niet.
5.5.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak van de Raad [1] noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Anders dan de Raad van bestuur is de Raad van oordeel dat uit het door Hoffmann verrichte onderzoek niet de overtuiging kan worden verkregen dat appellante minder medische beperkingen heeft dan zij heeft doen voorkomen. Een dergelijke conclusie kan uitsluitend na zorgvuldig onderzoek door een arts worden getrokken. Hieraan voldoet het onderzoek door Hoffmann niet. Met de in hoger beroep overgelegde verklaring van de huidige bedrijfsarts en de fysiotherapeut/ praktijkondersteuner is hieraan nog steeds niet voldaan. Nog daargelaten dat laatstgenoemde geen arts is, geldt dat zij zich enkel hebben gebaseerd op de door Hoffmann gemaakte beelden. Van een zorgvuldig onderzoek naar de medische beperkingen van appellante is daarmee geen sprake.
5.6.
Nu aan het ontslag op andere gronden ten grondslag ligt dat sprake is van onherstelbare vertrouwensbreuk, doordat appellante minder beperkingen heeft dan zij heeft doen voorkomen, kan ook dit ontslag, gezien het voorgaande, geen stand houden.
5.7.
Het betoog van appellante dat de Raad van bestuur ook geen ontslag op de meer subsidiaire ontslaggrond heeft mogen verlenen, slaagt. In het besluit van 5 november 2019 is enkel vermeld dat appellante diverse passende re-integratie- en werkervaringsplaatsen zijn aangeboden en dat zij deze zonder deugdelijke grond heeft geweigerd. In bestreden besluit 2 is op deze ontslaggrond helemaal niet ingegaan. Daarmee ontbeert dit besluit in zoverre een deugdelijke motivering. De Raad van bestuur heeft deze motivering in de (hoger) beroepsprocedure aangevuld en heeft daarbij verwezen naar de opstelling van appellante bij de aangeboden werkervaringsplaats bij AzM Herstelzorg en de aangeboden werkzaamheden bij de bestekmachine. Naar het oordeel van de Raad kan deze nadere motivering het ontslag op deze grond evenmin dragen. De genoemde werkervaringsplaats speelde al in 2018 en de Raad van bestuur heeft er destijds voor gekozen aan de opstelling van appellante geen gevolgen te verbinden. Wat betreft de weigering van appellante om de aangeboden werkzaamheden bij de bestekmachine te verrichten, geldt dat de Raad van bestuur daarop al heeft gereageerd met de stopzetting van haar bezoldiging. Naar vaste rechtspraak [2] is een ontslag op deze grond slechts aan de orde als de stopzetting van het salaris onvoldoende is gebleken om de ambtenaar tot ander gedrag te bewegen. Dat dit bij appellante aan de orde was, is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep van appellante slaagt niet voor zover dat is gericht tegen de stopzetting van haar salaris, maar slaagt wel ten aanzien van het verleende ontslag. Het incidenteel hoger beroep van de Raad van bestuur slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 5 november 2019 te herroepen. Dit betekent dat het dienstverband herleeft.
7. Appellante krijgt een vergoeding van € 2.511,- voor haar proceskosten in hoger beroep. Zij krijgt ook het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,- terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 9 april 2020 en het ontslag op grond van artikel 12.10, zevende lid, aanhef en onder a en b, van de Cao umc in stand zijn gelaten;
  • vernietigt het besluit van 9 april 2020 ook in zoverre;
  • herroept het besluit van 5 november 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 9 april 2020;
  • veroordeelt de Raad van bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.511,-;
  • bepaalt dat de Raad van bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 274,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M. Dafir
BIJLAGE
Cao universitair medische centra 2018-2020
artikel 8.5.5 Geen aanspraak op bezoldiging
1. Dit artikel is uitsluitend van toepassing gedurende het tijdvak vanaf de eerste ziektedag en
waarin nog geen WIA of WAO-uitkering is toegekend.
[…]
2 geen aanspraak op bezoldiging bestaat, indien:
[…]
d de medewerker aangeboden passende arbeid waartoe de arbodienst hem in staat acht weigert te verkrijgen of aanvaarden of zonder deugdelijke grond weigert te verrichten, terwijl de werkgever hem daartoe in de gelegenheid stelt;
[...]
3 De aanspraak op bezoldiging kan door de werkgever geheel of ten dele vervallen worden
verklaard met ingang van een na het besluit gelegen datum, indien en zolang de
medewerker:
a weigert zich te onderwerpen aan een krachtens dit hoofdstuk opgedragen geneeskundig
onderzoek, dan wel zonder geldige reden niet verschijnt voor het onderzoek na daarvoor
behoorlijk te zijn opgeroepen;
[…]
h in gebreke blijft op het door de bedrijfsgezondheidsdienst bepaalde tijdstip en in de
door deze bepaalde mate zijn arbeid of hem passende arbeid te verrichten, tenzij hij
daarvoor een inmiddels ontstane, door de bedrijfsgezondheidsdienst als geldig erkende
reden heeft opgegeven.
artikel 11.1 Plichtsverzuim
1. De werkgever kan de medewerker die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt een
disciplinaire maatregel opleggen.
2 Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van
iets wat een goed medewerker in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
artikel 11.2 Soort maatregelen
1. De werkgever kan de volgende disciplinaire maatregelen opleggen:
[…]
e ontslag.
2 De werkgever kan een maatregel voorwaardelijk opleggen en bepalen dat de maatregel niet ten uitvoer wordt gelegd zolang de medewerker zich gedurende een vastgestelde termijn niet
schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch
aan enig ander ernstig plichtsverzuim.
[…]
artikel 12.10 Ontslag wegens ziekte
1. De werkgever kan de medewerker eervol ontslag verlenen op grond van ongeschiktheid tot
het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
2 Een ontslag als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden verleend indien aan de
volgende drie voorwaarden is voldaan:
a de ongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd;
b herstel binnen een periode van zes maanden na deze 104 weken redelijkerwijs niet is te
verwachten;
c het na een zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken de medewerker binnen het
gezagsbereik van de werkgever andere passende arbeid aan te bieden, dan wel indien de
medewerker geweigerd heeft andere passende arbeid te aanvaarden.
[…]
7 Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, kan de werkgever de medewerker die in
verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is zijn arbeid te verrichten
ontslag verlenen indien hij zonder deugdelijke grond weigert:
a gevolg te geven aan door de werkgever of een door de werkgever aangewezen
deskundige getroffen maatregelen om hem in staat te stellen de eigen of andere
passende arbeid als bedoeld in artikel 8.1, onderdeel e te verrichten of;
b passende arbeid te verrichten waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt of;
[…].
artikel 12.12 Ontslag op andere gronden
1. De werkgever kan de medewerker met een dienstverband voor onbepaalde tijd ook eervol
ontslag verlenen op andere gronden dan elders in dit hoofdstuk genoemd.
[…].

Voetnoten

1.CRvB 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997.
2.Verg. CRvB 10 december 2009, ECLI:NL;CRVB:2009:BK3226 en CRvB 11 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:959.