ECLI:NL:CRVB:2013:959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
12-957 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar na weigering aangepast werk te hervatten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Lisse tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het ontslag van betrokkene werd herroepen. Betrokkene was sinds 2003 werkzaam bij de gemeente Lisse en had sinds 2006 regelmatig uitval door gezondheidsklachten, waaronder fybromyalgie en depressieve klachten. In het kader van haar re-integratie werd betrokkene in augustus 2009 aangepast werk aangeboden, dat door de arbeidsdeskundige van het UWV als passend werd aangemerkt. Ondanks dat betrokkene in staat werd geacht om dit werk te verrichten, weigerde zij zonder deugdelijke grond om de werkzaamheden te hervatten. Appellant heeft betrokkene meerdere keren opgeroepen om het aangepaste werk te hervatten, maar zij is niet verschenen. Uiteindelijk heeft appellant op 18 november 2010 het voornemen tot ontslag bekendgemaakt, wat resulteerde in een ontslagbesluit per 1 januari 2011. De rechtbank heeft het ontslagbesluit vernietigd, maar in hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid. De Raad oordeelt dat betrokkene zonder deugdelijke grond heeft geweigerd om de aangepaste werkzaamheden te hervatten, en verklaart het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/957 AW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
28 december 2011, 11/3412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Lisse (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Matla, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. Lof, advocaat. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Matla en A.C. van Leeuwen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was sinds 2003 werkzaam bij de gemeente Lisse, laatstelijk als [naam functie] voor 24 uur per week. Vanaf 2006 is zij regelmatig uitgevallen door gewrichtsklachten. In 2007 heeft de reumatoloog bij haar fybromyalgie geconstateerd. In het kader van de re-integratie heeft appellant betrokkene op advies van de bedrijfsarts in augustus 2009 aangepast werk aangeboden, bestaande uit het geheel in eigen tempo, zonder deadlines, werken aan een website van de gemeente. De arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft deze werkzaamheden in november 2009 als passend aangemerkt. Sinds februari 2010 is betrokkene ook onder behandeling voor depressieve klachten. Vanaf maart 2010 heeft zij gedurende enkele maanden op drie dagen in de week gedurende drie uur per dag het aangepaste werk verricht. Na de zomervakantie heeft betrokkene de bedrijfsarts op 1 september 2010 gemeld dat zij het aangepaste werk niet kon verrichten; de bedrijfsarts heeft betrokkene arbeidsgeschikt geacht voor dit werk voor driemaal drie uur per dag per werkweek.
1.2. Bij besluit van 9 september 2010 heeft appellant betrokkene de dienstopdracht gegeven om op 15 september 2010 het aangepaste werk te hervatten. Bij niet verschijnen zou de doorbetaling van de bezoldiging worden gestaakt. Betrokkene is niet verschenen, maar in overleg heeft zij van 15 september 2010 tot de uitslag van een nieuw deskundigenonderzoek van het UWV verlof opgenomen. Op 25 oktober 2010 heeft ook de verzekeringsgeneeskundige van het UWV betrokkene per 1 september 2010 geschikt geacht voor het aangepaste werk voor driemaal drie uur per dag per werkweek.
1.3. Op 2 november 2010 heeft appellant betrokkene opgeroepen om op 4 november 2010 het aangepaste werk te hervatten en te kennen gegeven dat de bezoldiging zou worden gestaakt indien zij niet zou verschijnen. Bij besluit van 4 november 2010 heeft appellant de bezoldiging per die datum gestaakt, omdat betrokkene zonder bericht niet was verschenen, en haar opgeroepen om het aangepaste werk op 10 november 2010 te hervatten. Daarbij heeft appellant vermeld dat ontslag zal worden verleend indien zij niet verschijnt. Betrokkene is niet verschenen.
1.4. Appellant heeft op 18 november 2010 het voornemen bekendgemaakt om betrokkene te ontslaan per 1 januari 2011 en haar in de gelegenheid gesteld haar zienswijze hierover kenbaar te maken. Betrokkene heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.5. Bij besluit van 8 december 2010 (ontslagbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 februari 2011 (bestreden besluit), heeft appellant betrokkene per 1 januari 2011 ontslag verleend op grond van artikel 8:5a van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden regeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het ontslagbesluit herroepen. De rechtbank heeft vooropgesteld dat betrokkene, gelet op het deskundigenoordeel van het UWV, geschikt was voor het aangepaste werk. Door geen gevolg te geven aan de oproepen van appellant om dat werk te hervatten, is betrokkene de op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de CAR/UWO op haar rustende verplichting om passend werk te verrichten niet nagekomen. Deze plichtenschending kon echter, gelet op de bedoeling van het samenhangende stelsel van de bepalingen van paragraaf 4 van hoofdstuk 7 van de CAR/UWO, in redelijkheid niet leiden tot ontslagverlening op grond van artikel 8:5a, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO, omdat betrokkene op het moment van de ontslagaanzegging de waarschuwende kracht van de sanctie van het staken van de bezoldiging op grond van artikel 7:14, tweede lid, aanhef en onder c, van de CAR/UWO nog niet had ervaren. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 december 2009, LJN BK7326.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat betrokkene al op 9 september 2010 was geconfronteerd met de mogelijkheid van staking van de bezoldiging en dat zij tot aan het ontslagbesluit op het werk had kunnen verschijnen, desnoods om te vertellen dat en waarom zij meende niet te kunnen werken. Op de oproepen van 2 en 4 november 2010 en het ontslagvoornemen heeft zij echter niet gereageerd.
3.2.
Betrokkene heeft in hoger beroep benadrukt dat appellant vanaf september 2010 beschikte over de brieven van haar huisarts van 14 september 2010 en van haar behandelend psycholoog van 16 september 2010 en wist dat zij zich, gesteund door deze artsen, niet in staat achtte om te werken. Er is steeds contact geweest met appellant, ook over de oproepen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Zoals in de uitspraken van 10 december 2009, LJN BK7326 en van 25 april 2013, LJN BZ8811, is overwogen, vormt artikel 8:5a, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO het sluitstuk als blijkt dat de sanctie van het staken van de bezoldiging onvoldoende is om de ambtenaar tot ander gedrag te bewegen. Voordat ontslag kan worden aangezegd moet dus eerst de sanctie van het staken van de bezoldiging zijn toegepast. Het is echter niet zo dat in het algemeen pas ontslag kan worden aangezegd indien de ambtenaar ook feitelijk het financiële effect van het staken van bezoldiging heeft ervaren; dat kan immers per persoon aanzienlijk verschillen. Aangenomen kan worden dat van het besluit tot staken van de bezoldiging op zichzelf al een waarschuwende werking uitgaat. Om te voorkomen dat het staken van de bezoldiging louter een formaliteit zou zijn, moet de ambtenaar wel de gelegenheid krijgen om zijn gedrag bij te stellen alvorens ontslag kan worden aangezegd. Betrokkene is na de waarschuwing in de oproep van 2 november 2010 bij besluit van
4 november 2010 nogmaals de kans geboden om het aangepaste werk te hervatten. Bovendien was er in ieder geval tot aan het ontslagbesluit ruimte om het werk alsnog te hervatten.
4.1.2. De Raad onderschrijft dan ook niet het oordeel van de rechtbank dat appellant om deze reden geen gebruik had mogen maken van zijn ontslagbevoegdheid. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2.
Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad onderzoeken of betrokkene zonder deugdelijke grond heeft geweigerd om de aangepaste werkzaamheden gedurende
driemaal drie uur per dag per werkweek te hervatten.
4.2.1.
Het staat vast dat betrokkene volledig ongeschikt was voor haar eigen werkzaamheden. Gelet op het oordeel van de bedrijfsarts en de deskundigenoordelen van het UWV waren de onder 1.1 beschreven aangepaste werkzaamheden in het kader van haar re-integratie echter passend voor betrokkene en werd zij in staat geacht om deze werkzaamheden gedurende driemaal drie uur per week te verrichten. De bedrijfsarts en het UWV hebben de informatie van de huisarts en de behandelend psycholoog, die zich beiden in hun brieven in voorzichtige bewoordingen hebben uitgelaten over het (hoge) tempo van re-integratie, in hun oordeel betrokken.
4.2.2.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat betrokkene contact heeft opgenomen met appellant over de oproepen om de passende werkzaamheden te hervatten. Omdat appellant zelf wel contact met betrokkene heeft gezocht en haar op
19 november 2010 in een andere procedure telefonisch heeft gehoord, was wel bekend dat zij zich niet in staat achtte om haar werkzaamheden te hervatten. Dit is echter geen deugdelijke grond om de passende arbeid te weigeren die betrokkene op grond van artikel 7:11, tweede lid, van de CAR/UWO verplicht was te verrichten. Appellant was dan ook bevoegd om betrokkene per 1 januari 2011 met toepassing van artikel 8:5a, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAR/UWO te ontslaan en heeft in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken.
4.2.3.
Uit wat onder 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen volgt dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond is. Dit betekent dat betrokkene per 1 januari 2011 is ontslagen.
4.3.
Ten overvloede overweegt de Raad nog dat pas ter zitting van de Raad is gebleken dat op 12 augustus 2011 een nieuw ontslagbesluit is genomen. Met deze uitspraak komt de grondslag aan dit besluit te ontvallen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S. Aaliouli
ew