ECLI:NL:CRVB:2023:2024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
19/2818 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand en verrekening van voorschotten in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de verlaging van de bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Hilversum. De verlaging vond plaats bij wijze van maatregel, omdat appellante volgens het college een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan had getoond door te snel in te teren op een door haar verkregen vermogen. Het college verrekende de voorschotten die aan appellante waren verstrekt met de bijstand over de maanden april tot en met december 2017. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de regels over de beslagvrije voet op deze verrekening van toepassing waren. De Raad oordeelde dat de regels over de beslagvrije voet niet van toepassing zijn, omdat er geen (in-)vordering plaatsvond, maar enkel een verrekening van reeds ontvangen bijstand. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat het college terecht de bijstand had verlaagd en de voorschotten had verrekend, en dat appellante geen recht had op schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

19/2818 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 mei 2019, 17/5229 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023

PROCESVERLOOP

Met besluiten van 5 en 13 juli 2017 – voor zover hier nog van belang – heeft het college appellante met ingang van 8 januari 2017 bijstand toegekend, de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van die datum gedurende drie maanden met 100% verlaagd en de nog (na) te betalen bijstand over april tot en met december 2017 verrekend met een bedrag van € 2.437,64 aan verstrekte voorschotten. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 13 november 2017 (bestreden besluit) bij de verlaging en de verrekening gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 december 2019 heeft mr. Vis zich teruggetrokken als gemachtigde.
Vervolgens heeft mr. M.E. van Waart MA zich als gemachtigde van appellante gesteld, nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Waart. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Diepenbroek. Daarop is het onderzoek gesloten.
Op 27 november 2022 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat partijen na de zitting overeenstemming hebben bereikt over een mediationtraject en dat te verwachten is dat met dit traject drie gesprekken gemoeid zullen zijn, startend in januari 2023.
De Raad heeft het onderzoek heropend om partijen in staat te stellen hun mediationtraject te voltooien.
Bij brief van 24 mei 2023 heeft de gemachtigde van appellante de Raad bericht dat het mediationtraject niet heeft geleid tot concrete en definitieve afspraken. Voor appellante is het een stap te ver om tot intrekking van het hoger beroep over te gaan zodat de beslissing over de wijze van afwikkeling van het hoger beroep aan de Raad wordt overgelaten.
De Raad heeft partijen bij brief van 31 mei 2023 meegedeeld dat de Raad een nieuwe zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om weer ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard dat zij gebruik willen maken van dat recht. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek wederom gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht de bijstand van appellante bij wijze van maatregel heeft verlaagd en of het college de verstrekte voorschotten met de bijstand mocht verrekenen. Volgens het college heeft appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan getoond door te snel in te teren op een door haar verkregen vermogen. Appellante vindt dat de aan haar toegekende bijstand ten onrechte is verlaagd omdat zij niet te snel heeft ingeteerd op haar vermogen. Zij vindt ook dat het college bij de verrekening rekening had moeten houden met de beslagvrije voet. Net als de rechtbank is de Raad het niet met haar eens. Het hoger beroep slaagt daarom niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2003 een kleine uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag ingevolge de Toeslagenwet. Vanaf 2006 ontving appellante in aanvulling hierop bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Deze bijstand is met ingang van 1 mei 2010 beëindigd op de grond dat appellante redelijkerwijs kon beschikken over vermogen in de vorm van een afkoopbare beleggingsverzekering en een afkoopbare kapitaalverzekering (twee verzekeringen).
1.2.
In 2012 heeft appellante de twee verzekeringen afgekocht. In april 2013 heeft appellante uit de nalatenschap van haar overleden moeder een bedrag van € 155.035,96 ontvangen. Appellante heeft met dit vermogen in de kosten van haar levensonderhoud en die van haar inwonende meerderjarige zoon voorzien. Ook heeft zij haar meerderjarige dochter financieel ondersteund. Daarnaast heeft appellante een schuld aan de Belastingdienst betaald en heeft zij medische kosten betaald die niet door de zorgverzekeraar werden vergoed. Verder heeft appellante investeringen gedaan in haar eigen bedrijf dat zij in juli 2013 heeft opgericht. Het bedrijf zag op het geven van creatieve coaching, tekenlessen en workshops. In november 2016 heeft appellante het eigen bedrijf beëindigd.
1.3.
Appellante heeft op 15 december 2016 een aanvraag ingediend voor aanvullende bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft appellante met toepassing van artikel 52 van de PW voorschotten verstrekt.
1.4.
Het college heeft daarna de besluiten genomen die al zijn genoemd onder het procesverloop. Aan de besluitvorming – voor zover van belang – heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante ten tijde van haar aanvraag 27 maanden te vroeg had ingeteerd op haar vermogen. Appellante heeft daardoor blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college heeft in de omstandigheden van appellante aanleiding gezien de duur van de verlaging te beperken tot drie maanden in plaats van de in de Verordening voorgeschreven zes maanden. Verder heeft het college de bijstand over de periode van april tot en met december 2017 verrekend met de verstrekte voorschotten. Dit betekent dat over die periode ongeveer netto € 275,- per maand is ingehouden op de uitkering.
1.5.
Hangende beroep bij de rechtbank heeft het college bij brief van 3 mei 2018 een nieuwe (fictieve) vermogensberekening ingezonden en gesteld dat appellante niet 27 maar 19 maanden te vroeg op het vermogen heeft ingeteerd. Bij brief van 29 juni 2018 heeft het college de rechtbank bericht dat deze nieuwe berekening geen gevolgen heeft voor het rechtsgevolg van het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het in bezwaar gehandhaafde besluit tot verlaging en verrekening van bijstand in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels en de regels uit de gemeentelijke verordening die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Verlaging bijstand vanwege tekortschietend besef
4.3.
Het college verlaagt de bijstand bij wijze van maatregel overeenkomstig de daartoe op te stellen verordening, als de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Dat volgt uit artikel 18, tweede lid, van de PW. De hier bedoelde verordening is de Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016 (Verordening).
4.3.1.
Het tonen van besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is essentieel voor het recht op bijstand, aangezien de PW voorziet in een vangnet voor wie niet in staat is zelf in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. De noodzaak van dit besef van die verantwoordelijkheid – en het daarnaar handelen – is onlosmakelijk verbonden met het complementaire karakter van de bijstand, te weten het uitgangspunt dat ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan en dat voor bijstand pas plaats is als de betrokkene alle voor hem beschikbare mogelijkheden om daarin te voorzien heeft benut. [1]
4.3.2.
Het is vaste rechtspraak dat van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan sprake kan zijn indien een betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand de beschikking heeft of krijgt over in aanmerking te nemen vermogen en vervolgens op dat vermogen, tezamen met eventueel beschikbaar inkomen, te snel inteert, terwijl redelijkerwijs voorzienbaar is dat daardoor vervroegd een beroep op bijstand moet worden gedaan. [2] Uit deze rechtspraak volgt dat beoordeeld en vastgesteld moet worden of en in welke mate de bijstandsgerechtigde ten aanzien van de besteding van het vermogen in de periode voorafgaand aan de aanvraag om bijstand daadwerkelijk tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan worden verweten. Daarbij zal moeten worden betrokken en gemotiveerd waarom bepaalde uitgaven onverantwoord zijn geweest en of dat in de concrete omstandigheden van de bijstandsgerechtigde tot een voorzienbaar vervroegd beroep op bijstand heeft geleid. Ten slotte zal het bestuursorgaan bij zijn beoordeling dienen te betrekken of en, zo ja, in hoeverre de persoonlijke omstandigheden van de bijstandsgerechtigde in die periode (bijvoorbeeld ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces) tussentijds zijn gewijzigd waardoor niet (langer) viel uit te sluiten dat hij in de toekomst een beroep op bijstand zou moeten doen.
4.4.
Het college heeft het vermogen waarop appellante per 1 mei 2010 had kunnen interen in de brief van 3 mei 2018 als volgt berekend:
Appellante beschikte over een vermogen van € 182.829,56 bestaande uit:
- een uitkering van een beleggingsverzekering van de ING € 16.547,60;
- een uitkering van een kapitaalverzekering van Nationale Nederlanden € 11.246,00;
- een nalatenschap afkomstig van haar moeder € 155.035,96.
Het college heeft daarop in mindering gebracht de volgende uitgaven:
- kosten levensonderhoud voor de inwonende zoon € 8.325,42;
- verbouwing schuur tot atelier voor eigen bedrijf € 30.000,00;
- extra (niet vergoede) medische kosten € 1.585,00;
- schuld in verband met te veel ontvangen toeslagen Belastingdienst € 12.638,00.
4.5.
Vervolgens heeft het college berekend op welke wijze appellante over de periode 1 mei 2010 tot en met 14 december 2016 (referteperiode) volgens de fictieve interingsnorm op haar vermogen is ingeteerd. Het college heeft daarbij rekening gehouden met een interingsnorm van 1,5, met de in deze periode voor appellante geldende bijstandsnormen van alleenstaande ouder dan wel alleenstaande en met de in deze periode ontvangen inkomsten uit de WAO-uitkering en de vakantietoeslag. Het college heeft vastgesteld dat appellante op grond van deze berekening gedurende 19 maanden langer geen beroep op bijstand had hoeven doen zodat, gelet op artikel 5.11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, de bijstand van appellante moet worden verlaagd met 100% gedurende zes maanden. Het college heeft de verlaging beperkt tot drie maanden in verband met de persoonlijke omstandigheden van appellante.
4.6.
De door het college gehanteerde referteperiode is niet in geschil.
4.7.
Appellante betwist dat gesproken moet worden van een tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Zij voert daartoe allereerst aan dat het college bij de vermogensberekening onjuiste bedragen heeft gehanteerd. Zo moet de nalatenschap met € 40.000,- worden verminderd omdat appellante haar moeder heeft beloofd voor ieder van de kinderen € 20.000,- apart te houden. Daarnaast heeft appellante uit de afkoop van de beleggingsverzekering bij de ING slechts € 6.979,12 ontvangen. Verder voert appellante aan dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Appellante heeft noodzakelijke uitgaven gedaan in verband met de start van een eigen onderneming, het opknappen van haar huurwoning en de verzorging, huisvesting en studie van haar meerderjarige kinderen. Daarnaast acht appellante haar medische situatie als arbeidsongeschikte met een kleine WAO-uitkering van belang.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit heeft de volgende redenen.
4.8.1.
Voor het standpunt van appellante dat een bedrag van € 40.000,- uit de nalatenschap aan haar kinderen toekomt, bieden de gedingstukken geen aanknopingspunten. Appellante heeft dit standpunt niet met stukken onderbouwd en de enkele mededeling dat haar moeder de bedoeling had geld aan haar kleinkinderen na te laten is ontoereikend om van de juistheid van dat standpunt uit te gaan.
4.8.2.
Over de afkoop van de beleggingsverzekering van de ING is ter zitting vastgesteld dat appellante in ieder geval op 14 januari 2011 een bedrag van € 6.979,12 uitgekeerd heeft gekregen. Hoewel de beleggingsrekening blijkens een overzicht van 20 januari 2012 na deze uitbetaling nog resterende waarde bevatte, is niet aannemelijk geworden dat appellante een aanvullende uitbetaling heeft ontvangen in verband met de afkoop van deze rekening. Dat betekent dat voor uitkering van de beleggingsrekening van de ING het bedrag van € 6.979,12 bij de vermogensberekening in aanmerking moet worden genomen. Alleen op vermogen dat feitelijk is ontvangen kan immers worden ingeteerd. Ook is ter zitting vastgesteld dat de gewijzigde berekening weliswaar leidt tot een (kortere) periode van 11 maanden waarin appellante te snel op haar vermogen is ingeteerd, maar dat deze periode niet leidt tot een ander rechtsgevolg dan de verlaging waar het hier om gaat. Het college heeft er daarbij op gewezen dat de periode van 11 maanden valt in de maximale periode van zes maanden of meer als bedoeld in artikel 5.11, tweede lid, onder c, van de Verordening, waarin de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder recht heeft op bijstand.
4.8.3.
Over de gestelde kosten die appellante heeft gemaakt voor haar meerderjarige kinderen in het kader van hun levensonderhoud, studie en medische omstandigheden en voor het onderhoud van haar woning, heeft het college terecht gesteld dat deze kosten tot de normale kosten van het bestaan van die kinderen en appellante zelf behoren. Het college heeft de onder 4.4 vermelde uitgaven voor de zoon wel als noodzakelijke kosten meegenomen omdat de zoon voor deze kosten bijstand naar de norm van de kostendelersnorm van het college had kunnen ontvangen. Begrijpelijk is dat appellante in haar rol als moeder de morele verplichting voelde om haar dochter financieel te ondersteunen bij diens huisvesting en studie. Dat geldt ook voor de medische kosten die appellante voor haar zoon heeft betaald. Maar dat betekent niet dat dit in het kader van de PW voor appellante noodzakelijke bestaanskosten waren, alleen al niet omdat van enige noodzaak voor het betalen van die kosten niet is gebleken. Meerderjarige kinderen dienen zelf in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft bovendien verklaard dat haar dochter studiefinanciering ontving. Tot slot is niet gebleken van noodzakelijke uitgaven voor de eigen onderneming anders dan die door het college onder 4.4 zijn meegenomen in de beoordeling.
4.9.
Dit leidt tot de ook door de rechtbank getrokken conclusie dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.
4.10.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voorzienbaar was dat appellante op enig moment weer een beroep op bijstand zou moeten doen. Dit wordt hierna gemotiveerd.
4.10.1.
Blijkens de voorhanden stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante vanaf 2003 nimmer een inkomen boven bijstandsniveau genoten. Ter zitting heeft appellante gezegd dat zij sinds 2010 op haar vermogen heeft ingeteerd, dat zij vanwege haar arbeidsongeschiktheid niet is aangewezen op arbeid in loondienst en dat zij in de referteperiode heeft geprobeerd een eigen bedrijf op te richten. Dit bedrijf is echter nooit winstgevend geweest. Appellante heeft de werkzaamheden voor het eigen bedrijf veelvuldig moeten staken als gevolg van verschillende gezondheidsproblemen, reden waarom zij het eigen bedrijf in november 2016 heeft beëindigd. Zij heeft dus gedurende de referteperiode geen zicht op een inkomen boven bijstandsniveau gehad.
4.11.
Zij had bij de besteding van haar vermogen rekening moeten houden met het gegeven dat zij op enig moment weer een beroep op bijstand zou moeten doen om zodoende niet nodeloos, namelijk te vroeg, een beroep op de bijstand te hoeven doen. Nu appellante gedurende 11 maanden een vervroegd beroep op bijstand heeft gedaan, was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW in verbinding met artikel 5.11 van de Verordening in beginsel gehouden de bijstand van appellante bij wijze van maatregel te verlagen met 100% gedurende zes maanden.
Dringende redenen
4.12.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij in een lastige medische situatie verkeert en dat zij een arbeidsongeschikte met een kleine WAO-uitkering is. Voor zover zij daarmee bedoelt dat deze omstandigheden moeten leiden tot matiging van de maatregel wegens dringende redenen, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.12.1.
Het college heeft op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW beoordelingsvrijheid bij de vraag of zich, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen voordoen om de maatregel te matigen. Het college heeft die vrijheid gebruikt om gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellante de maatregel te verlichten door de duur van de verlaging te beperken tot drie maanden.
4.12.2.
In wat appellante heeft aangevoerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten is gegaan en dat het college de maatregel verder had moeten matigen.
Verrekening voorschotten
4.13.
Appellante voert aan dat zij in de periode van april 2017 tot en met december 2017 heeft moeten interen op haar vermogen en niet kon beschikken over 90% van de bijstandsnorm als gevolg van de verrekening van de bijstand met de verstrekte voorschotten. Het college had dan ook de verrekening over een langere periode moeten uitsmeren en appellante heeft daardoor schade geleden die het college dient te vergoeden.
4.14.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dit wordt hierna uitgelegd.
4.14.1.
Het college heeft appellante drie voorschotten toegekend, waarbij rekening is gehouden met de inkomsten uit de WAO-uitkering en de toeslag. Bij de toekenning is appellante erop gewezen dat, indien recht op bijstand blijkt te bestaan, de voorschotten met de bijstand zullen worden verrekend.
4.14.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college gebruik heeft mogen maken van de hem op grond van artikel 52, vierde lid, van de PW toekomende bevoegdheid tot het verrekenen van de toegekende bijstand met reeds verstrekte voorschotten. Appellante kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat de in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde regels over de beslagvrije voet, zoals deze bepalingen ten tijde van de besluitvorming golden, op deze verrekening dienen te worden toegepast. Met deze verrekening wordt namelijk niets van appellante (in-)gevorderd, maar slechts niet nogmaals uitbetaald wat haar rechtens toekomt en door haar reeds is ontvangen. [3]
4.14.3.
Dat de bijstand over de periode van 8 januari 2017 tot en met 7 april 2017 door de opgelegde maatregel niet tot uitbetaling kwam waardoor de aan appellante toegekende bijstand niet volledig kon worden verrekend met de verstrekte voorschotten, leidt niet tot het oordeel dat het college daarna geen gebruik mocht maken van zijn verrekeningsbevoegdheid. Daarbij komt dat het college niet de maximaal mogelijke, maar een gespreide verrekening heeft toegepast.

Conclusie en gevolgen

4.15.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Deze uitkomst betekent dat de verlaging van de bijstand met 100% gedurende drie maanden in stand blijft en de verrekening van de bijstand met de verstrekte voorschotten ook.
4.16.
Dit brengt mee dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Appellante krijgt geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en F. Hoogendijk en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Bijlage: regelgeving

Participatiewet

Artikel 8 Verordeningen uitkeringen
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels met betrekking tot:
a. het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid;
(…).
Artikel 11 Rechthebbenden
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
(…).
Artikel 18 Afstemming
(…)
2. Het college verlaagt de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.
(…)
10. Het college stemt een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
(…).
Artikel 52 Voorschot
1. Het college verleent uiterlijk binnen vier weken na de datum van aanvraag en vervolgens telkens uiterlijk na vier weken, bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. (…)
(…)
4. Indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende worden verrekend met dit voorschot.

Verzamelverordening inkomensvoorzieningen Hilversum 2016 (Verzamelverordening).

Artikel 5.3 Afzien van verlaging
(…)
2. Het college stemt een verlaging af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, daartoe dringende reden noodzaken.
(…).
Artikel 5.11 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de PW wordt afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op periodieke bijstand of recht heeft op hogere periodieke bijstand.
2. De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld:
a. bij een periode van 3 maanden of korter: 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand;
b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden;
c. bij een periode van 6 maanden of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden.
(…).

Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 475b
1. Beslag onder een derde op een of meer vorderingen van de schuldenaar tot periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, is slechts geldig voor zover een periodieke betaling de beslagvrije voet overtreft.
2. Ligt beslag onder verschillende derden op vorderingen van de schuldenaar tot periodieke betalingen waaraan een beslagvrije voet is verbonden, dan wordt de beslagvrije voet omgeslagen in verhouding tot de hoogte van deze periodieke betalingen.
3. Beslag op nabetalingen is niet verder geldig dan indien de betaling gedurende het beslag tijdig was geschied.
Artikel 475c
1. Een beslagvrije voet is verbonden aan vorderingen tot periodieke betaling van:
(…);
c. uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten, uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook,
(…).
Artikel 475d
1. De beslagvrije voet bedraagt voor schuldenaren die kunnen worden aangemerkt als:
(…);
b. een alleenstaande en een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 4, onderdeel a en b, van de Participatiewet die 21 jaar of ouder zijn, maar nog niet de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, hebben bereikt: 90 procent van de norm genoemd in artikel 21, onderdeel a, van de Participatiewet;
(…).
Artikel 475e
Geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Indien hij evenwel aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan de kantonrechter op zijn verzoek een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats hebben in Nederland.

Voetnoten

1.Uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:742.
2.Uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5098.
3.Uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9712.