ECLI:NL:CRVB:2023:200

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
21 / 3859 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het bestuursrecht met betrekking tot bijstandsverlening

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023, staat de toepassing van de kostendelersnorm centraal. Appellante, die bijstandsontvanger is, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht, dat de hoogte van haar bijstandsuitkering had vastgesteld op basis van de kostendelersnorm. Het college stelde dat de zoon van appellante zijn hoofdverblijf bij haar had en dat er sprake was van een kostendelende medebewoner, zoals bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Participatiewet.

De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de zoon van appellante op het uitkeringsadres stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en dat hij daar ook daadwerkelijk verbleef. De Raad benadrukte dat het hoofdverblijf van een betrokkene moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden, waarbij de duur van het verblijf een belangrijke factor is.

Appellante had aangevoerd dat haar zoon slechts tijdelijk bij haar verbleef en dat er geen sprake was van hoofdverblijf. De Raad verwierp deze stelling, aangezien er voldoende bewijs was dat de zoon gedurende de relevante periode bij appellante woonde. De Raad concludeerde dat de redenen voor het delen van de woning niet relevant zijn voor de toepassing van de kostendelersnorm. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.3859 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 oktober 2021, 21/2525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
Zitting heeft: mr. E.C.E. Marechal
Griffier: B. van Dijk
Ter zitting zijn verschenen: mr. M. Visser namens appellante. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende
overwegingen.
Het gaat in deze zaak om het met ingang van 31 oktober 2020 (lager) vaststellen van de hoogte van de bijstand van appellante door toepassing van de kostendelersnorm en het terugvorderen van gemaakte kosten van bijstand over 31 oktober 2020 ter hoogte van € 9,27.
Het college is ervan uitgaan dat appellante met ingang van 31 oktober 2020 één kostendelende medebewoner had, namelijk haar zoon die zich op die datum in de Basisregistratie Personen (BRP) op het adres van appellante (het uitkeringsadres) had ingeschreven. Het college heeft het besluit tot het toepassen van de kostendelersnorm met ingang van 31 oktober 2020 en de terugvordering van € 9,27, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 1 april 2021 (bestreden besluit). De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante ontvangt vanaf 1 januari 2021 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande zonder toepassing van de kostendelersnorm. Haar zoon staat vanaf 1 januari 2021 in de BRP ingeschreven op een ander adres.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen sprake was van hoofdverblijf van de zoon op het uitkeringsadres. Appellante wilde haar zoon alleen maar helpen en hij heeft slechts tijdelijk bij haar verbleven.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het hoofdverblijf van een betrokkene moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij geldt dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Hoofdverblijf kan ook worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. Niet in geschil is dat de zoon van appellante gedurende de te beoordelen periode in de BRP bij appellante op het uitkeringsadres stond ingeschreven, dat hij bij appellante at en sliep, dat zijn persoonlijke spullen en administratie zich daar bevonden, dat zijn oude huurwoning was opgezegd en hij geen alternatief verblijfsadres had, dat er vanaf het begin geen zicht was op een andere woning en dat appellante geen afspraken met haar zoon had gemaakt over de maximale duur van zijn verblijf bij haar. Het college heeft zich op basis van deze omstandigheden terecht op het standpunt gesteld dat de zoon van appellante zijn hoofdverblijf bij haar had en het bestaan van een kosten delende medebewoner als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Participatiewet aannemelijk gemaakt. Vergelijk de uitspraken van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1526, 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4213 en 13 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:442. Dat appellante enkel de intentie had haar zoon te helpen door hem onderdak te verlenen, doet aan het voorgaande niet af. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de redenen waarom men de woning deelt niet van belang zijn (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) B. van Dijk (getekend) E.C.E. Marechal