ECLI:NL:CRVB:2023:1960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
21/734 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft zich ziekgemeld met lichamelijke klachten en heeft een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant 44,79% arbeidsongeschikt is en heeft hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellant is het niet eens met deze vaststelling en heeft bezwaar gemaakt, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanleiding is om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Appellant heeft niet overtuigend aangetoond dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en bevestigt de uitspraak, waarbij de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 44,79% in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/734 WIA
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 januari 2021, 20/1524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
gemeente Rotterdam (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 5 juni 2019 heeft het Uwv aan appellant per 28 juni 2019 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,79%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 maart 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. L. van Dinter, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De werkgeefster heeft desgevraagd verklaard als partij aan het geding te willen deelnemen.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 juni 2019 heeft vastgesteld op 44,79%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als vakman buitenruimte voor 36 uur per week bij de werkgeefster. Op 30 juni 2017 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 44,79%. Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2019 aan appellant met ingang van 28 juni 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de (verzekerings)artsen voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. In de FML is met alle medische aandoeningen van appellant rekening gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts afdoende gemotiveerd dat er geen reden is om zwaardere beperkingen aan te nemen. In het eerder op verzoek van de werkgeefster opgestelde uitgebreide onderzoeksrapport van Ergatis van 20 februari 2019 zijn daarvoor ook geen aanknopingspunten te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de criteria in de standaard “Duurbelastbaarheid in Arbeid” geen reden geven om een urenbeperking aan te nemen. Appellant heeft verwezen naar rapporten van 12 en 26 augustus 2019 en van
23 december 2020 van arbeidsdeskundige J. de Bondt van de Arbodienst. Diens conclusie wordt echter niet gedragen door een kenbare medische onderbouwing. De door appellant gebruikte medicatie was al bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan wel is pas na de datum in geding aan de orde, terwijl appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hieruit beperkingen kunnen volgen waarmee nog geen rekening is gehouden. De door appellant ingediende informatie van de behandelend sector was al bekend bij de (verzekerings)artsen. Uit het feit dat aan appellant een gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt volgt niet dat appellants beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de FML vindt de rechtbank de functies geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat voor de functie van administratief medewerker
(document scannen) (SBC-code 315133) geen specifieke computervaardigheid vereist is en dat het computergebruik in deze functie uiterst eenvoudig en snel aan te leren is. Niet gebleken is dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek zoals bedoeld in
artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten
(hierna: Schattingsbesluit) niet in staat zou zijn om dit eenvoudige computergebruik, zo al vereist, aan te leren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd dat appellant door het volgen van LTS-onderwijs, hoewel hij dit niet met een diploma heeft afgesloten, beschikt over het in een van de geduide functies verlangde
vmbo-niveau. Een vmbo-diploma is dus niet vereist. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is dan ook juist vastgesteld.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest en dat het Uwv zijn medische beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de visie van De Bondt. Volgens De Bondt is er binnen de gemeente geen passend werk beschikbaar en is dit ook niet binnen 26 weken te verwachten bij appellants belastbaarheid. Ook is de functie van
administratief medewerker (SBC-code 315133) niet geschikt voor appellant omdat deze functie een afgerond vmbo-niveau vereist en appellant dat niet heeft. Daarnaast kan hij geen computer bedienen. Bij werkgeefster wordt voor dit soort functies een afgeronde mboopleiding gevraagd in een administratieve richting of vmbo-t en computervaardigheid. Het is volgens De Bondt niet realistisch te verwachten dat appellant dit niveau binnen een half jaar zal kunnen bereiken en administratief vaardig wordt, gelet op zijn niet afgeronde technische opleiding en eenzijdige arbeidservaring mede in relatie tot zijn beperkingen. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat appellant LTSonderwijs heeft gevolgd en hierdoor beschikt over het in de geselecteerde functies verlangde vmbo-niveau. Appellant was door zijn gezinssituatie niet steeds in staat om LTSonderwijs te volgen. Appellant blijft dan ook van mening dat de geduide functies ongeschikt voor hem zijn en dat aan hem een IVA-uitkering dient te worden toegekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van de huisarts, neuroloog en bedrijfsarts en een rapport van 30 april 2021 van een medisch adviseur in een letselschadezaak.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 44,79% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Medische beoordeling
4.5.
In reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 december 2022 toegelicht dat de informatie van de bedrijfsarts geen nieuwe gegevens bevat. De informatie van de huisarts, de neuroloog en de medisch adviseur in de letselschadezaak ziet overwegend niet op de datum in geding. In het rapport van de medisch adviseur staat een weergave van informatie van de neuroloog en de huisarts die wel ziet op de datum in geding maar daarin staan geen nieuwe, nog niet bekende medische gegevens. De door de neuroloog en huisarts vermelde klachten aan de linkerheup waren al bekend. In de FML van 17 mei 2019 is rekening gehouden met deze klachten met beperkingen op lopen, lopen tijdens het werk, traplopen en klimmen. Wat betreft de geclaimde linkerbeen- en voetklachten ontbreken objectiveerbare gegevens. Dit wordt gevolgd. Uit de door appellant overgelegde medische informatie valt niet af te leiden dat nog meer beperkingen bij hem hadden moeten worden aangenomen. Er is dan ook geen reden om aan de vastgestelde beperkingen in de FML te twijfelen. In de FML is zowel met de heupklachten als de nekklachten die speelden ten tijde in geding kenbaar rekening gehouden.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de visie van De Bondt niet wordt gevolgd, wordt onderschreven. De Bondt heeft zich in zijn onderzoek gericht op appellants eigen werk en op functies binnen de organisatie van werkgeefster. Niet in geschil is dat appellant ongeschikt is voor zijn maatmanfunctie. Dat in de organisatie van de werkgeefster geen andere passende functies voor appellant zijn te vinden, laat onverlet dat binnen het
Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) wel passende functies voor appellant zijn gevonden.
4.6.2.
De kritiek van De Bondt op de functie van administratief medewerker
(SBC-code 315133) wordt niet gevolgd. Appellant heeft aangevoerd dat intern voor deze functie een afgeronde mbo-opleiding wordt gevraagd in een administratieve richting of dat vmbo-t en computervaardigheid wordt gevraagd. Voor de in het CBBS geselecteerde functie wordt echter volgens de Arbeidsmogelijkhedenlijst een opleidingsniveau 2 gevraagd. Volgens de Basisinformatie CBBS wil dat zeggen dat de functionaris basisonderwijs (in Nederland of in het buitenland) met een diploma of certificaat en eventueel enkele jaren (klassen) vervolgonderwijs zonder diploma (zoals vmbo, vbo, mavo-niveau) heeft gevolgd. De functionaris moet kunnen lezen, schrijven en rekenen op eind basisschoolniveau. Er is in de functie sprake van een minimale persoonlijke invulling. Problemen kunnen in de functie voorkomen, maar zijn praktisch van aard en kunnen via de werkroutine worden opgelost. Niet is gebleken dat appellant hieraan niet voldoet. Appellant heeft basisonderwijs afgerond en een volledige LTS doorlopen maar geen diploma behaald, daarmee beschikt hij over een vmboniveau. Dat appellant zoals hij heeft aangevoerd vanwege de situatie thuis tijdens zijn jeugd praktisch het LTS niet heeft kunnen volgen, heeft hij op geen enkele manier onderbouwd. Wat betreft het door appellant gestelde gebrek aan computervaardigheden wordt de rechtbank niet gevolgd in haar verwijzing naar de fictie van artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit, dat ervan mag worden uitgegaan dat appellant bekwaam is in eenvoudig computergebruik dan wel dat appellant dit binnen zes maanden kan verwerven. Deze fictie gaat volgens vaste rechtspraak op voor functies op opleidingsniveau 1. [1] De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 april 2020 echter afdoende toegelicht dat het computergebruik in de functie van administratief medewerker uiterst eenvoudig is en ook eenvoudig en snel is aan te leren. Dat appellant vanwege zijn opleiding, werkervaring en medische beperkingen hiertoe niet in staat is, is onvoldoende onderbouwd. De gestelde, beperkte computervaardigheden van appellant geven dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant niet geschikt is voor de geselecteerde functie van administratief medewerker. Ook van de overige functies is voldoende gemotiveerd dat appellant, gelet op zijn beperkingen en bekwaamheden, in staat wordt geacht deze te vervullen.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 44,79% in stand blijft.
6. Appellant krijgt geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1120.