In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had vanaf 26 maart 2019 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende partner, omdat appellante bij hem was komen wonen. Het college had gegevens opgevraagd, maar appellanten hadden niet alle gevraagde informatie kunnen overleggen, met name de Belgische bankafschriften van appellante. Het college besloot op 7 augustus 2019 de bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2019 in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. Appellanten hebben bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het college de inlichtingenverplichting niet correct heeft toegepast en dat het besluit tot intrekking niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de intrekking in stand heeft gelaten en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de intrekking. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.