ECLI:NL:CRVB:2023:195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
20 / 3740 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en de zorgvuldigheid van het onderzoek door het college

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had vanaf 26 maart 2019 recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een niet-rechthebbende partner, omdat appellante bij hem was komen wonen. Het college had gegevens opgevraagd, maar appellanten hadden niet alle gevraagde informatie kunnen overleggen, met name de Belgische bankafschriften van appellante. Het college besloot op 7 augustus 2019 de bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2019 in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. Appellanten hebben bezwaar gemaakt en de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak geoordeeld dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad concludeert dat het college de inlichtingenverplichting niet correct heeft toegepast en dat het besluit tot intrekking niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de intrekking in stand heeft gelaten en draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de intrekking. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

20 3740 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2020, 20/897 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2022. Voor appellanten is mr. de Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In aanvulling op inkomsten uit arbeid ontving appellant vanaf 19 september 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), eerst naar de kostendelersnorm en sinds 1 juli 2018 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 26 maart 2019 is appellante bij appellant komen wonen. Zij heeft de Belgische nationaliteit en had de eerste drie maanden van haar verblijf in Nederland geen recht op bijstand. Appellant had vanaf die datum recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een niet rechthebbende partner.
1.3.
Op 9 april 2019 en 3 juni 2019 heeft het college bij appellanten gegevens opgevraagd. Appellanten hebben de meeste gegevens verstrekt, maar niet alles. Het was vooral lastig om de beschikking te krijgen over de Belgische bankafschriften van appellante. Appellanten hebben daarover tussen 3 juni 2019 en 11 juli 2019 met vier verschillende medewerkers van het college gesproken en hebben hulp gehad van het buurtteam.
1.4.
Bij besluit van 11 juli 2019 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 11 juni 2019 opgeschort omdat appellanten de gevraagde gegevens niet hadden overgelegd en niets hadden laten horen. Het college heeft hen de gelegenheid geboden om het verzuim te herstellen door alsnog voor 18 juli 2019 de gevraagde gegevens over te leggen. Op 19 juli 2019 hebben appellanten weer gegevens overgelegd, onder andere schermprints van één van de drie Belgische bankrekeningen van appellante.
1.5.
In de rapportage normwijziging, gedateerd 23 juli 2019, staat dat de opschorting op 23 juli 2019 ongedaan is gemaakt en dat de bijstand van appellant naar de norm voor een alleenstaande met een niet rechthebbende partner tot en met 26 juni 2019 betaalbaar is gesteld.
1.6.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW weer met ingang van 11 juni 2019 opgeschort omdat zij niet alle gevraagde gegevens hadden overgelegd. Het college heeft appellanten daarbij de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen door alsnog voor 2 juli 2019 de volgende gegevens over te leggen:
- alle afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen van appellante van 1 november 2019 (lees: 2018) tot en met 26 juli 2019; de afschriften die eerder zijn overgelegd voldoen niet omdat er te weinig informatie op staat; alleen papieren afschriften of pdf-downloads worden geaccepteerd;
- als er geld is gestort op één of meerdere betaalrekeningen moet aangegeven worden van wie het geld komt; ook dient een verklaring van deze persoon te worden overgelegd; op de afschriften van de betaalrekeningen dient te staan 1. de naam van de rekeninghouder 2. het rekeningnummer en 3. het huidige saldo; deze informatie moet ook op de afschriften staan bij downloads via internetbankieren;
- afschriften van de rekeningnummers in België ([nummer 1], [nummer 2], [nummer 3]) en de rekening waarvan appellante op 19 juli 2019 al schermprints heeft verzonden maar waaruit niet kon worden opgemaakt welk rekeningnummer het betreft;
- afschriften van de Nederlandse bankrekening op naam van appellante met nummer [nummer 4].
1.7.
In de rapportage normwijziging, gedateerd 23 juli 2019, staat dat een medewerker van het college op 6 augustus 2019 contact heeft gehad met het buurtteam en met appellant. Er was inmiddels gebeld met de Belgische bank en het zou nog een week duren voordat appellant de gevraagde afschriften zou ontvangen.
1.8.1.
Bij besluit van 7 augustus 2019 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 26 juni 2019 gestopt (lees: ingetrokken). Omdat appellant niet alle informatie had doorgegeven kon niet worden vastgesteld of hij vanaf 26 juni 2019 recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.8.2.
Verder heeft het college bij dit besluit de bijstand van appellant van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 herzien omdat hij in die periode stortingen op zijn rekening heeft ontvangen die als inkomen zijn aangemerkt. En in maart 2019 had hij meer inkomen ontvangen dan met de bijstand was verrekend. Het college heeft de ten onrechte betaalde bijstand van € 783,06 van appellanten teruggevorderd. Na verrekening met wat appellant nog van het college tegoed had, resteert een terug te betalen bedrag van € 610,80.
1.9.
Op verzoek van het college had appellante op 24 april 2019 en 16 juli 2019 aanvraagformulieren bijstandsuitkering ingevuld en ingediend. Op deze aanvragen heeft het college niet beslist. Een aanvraag van appellanten van 12 augustus 2019 is niet in behandeling genomen omdat de ‘vragenlijst inkomen’ niet binnen de gestelde termijn was ingevuld. De daarop volgende aanvraag van 22 augustus 2019 is niet in behandeling genomen omdat niet alle gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn waren overgelegd.
1.10.
Na de hoorzitting in bezwaar heeft het college geconcludeerd er ‘niet aan te ontkomen’ om appellanten alsnog in de gelegenheid te stellen de gevraagde gegevens in te leveren. De gegeven termijnen waren namelijk aan de vrij korte kant, het tweede opschortingsbesluit is verstuurd naar een voormalig adres van appellanten en vraagt hen om informatie te verstrekken vóór een datum in het verleden, en op 7 augustus 2019 is besloten tot intrekking terwijl de dag ervoor was gezegd dat de bankafschriften waren opgevraagd.
1.11.
In het kader van een volledige heroverweging in bezwaar heeft het college appellanten bij e-mail van 6 december 2019 alsnog in de gelegenheid gesteld om onder andere de gevraagde bankafschriften uiterlijk 3 januari 2020 over te leggen. Appellanten hebben hierop niet gereageerd.
1.12.
Bij besluit van 16 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bezwaarkosten vergoed tot een bedrag van “(€ 525,- x 2 ) x 1 = € 550,-” (lees: € 1.050,-). Alleen de bijstand van appellant wordt ingetrokken met ingang van 26 juni 2019 en alleen hij wordt hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van de van 1 januari 2019 tot en met 31 maart 2019 ten onrechte genoten bijstand van € 610,80 netto (€ 940,60 bruto). Ter zitting van de Raad heeft het college gesteld dat de bijstand is ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW omdat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid van de PW niet alle gevraagde gegevens binnen de geboden hersteltermijnen heeft verstrekt. Daardoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het is namelijk niet duidelijk geworden of het vermogen en/of gezamenlijke inkomen van appellanten aan bijstandverlening in de weg stond. Voor het overige handhaaft het college het besluit van 7 augustus 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. De zaak is uitgebreid besproken op de zitting van de Raad. De gemachtigde van appellant heeft gesteld dat het voor appellante niet mogelijk was om de beschikking te krijgen over de Belgische bankafschriften. Appellant is na de intrekking blijven werken voor een inkomen onder bijstandsniveau en hij is door een ongeluk aan zijn voet eerst in de Ziektewet en daarna in de WIA beland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De herziening van januari 2019 tot en met maart 2019 en de terugvordering
4.1.
Uit de bankafschriften van appellant was gebleken van twee bijschrijvingen van G in januari 2019, drie bijschrijvingen van S in februari en maart 2019 en een storting in maart 2019. Het college had appellant gevraagd naar leenovereenkomsten en appellant heeft ook verklaringen van G en S overgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat die verklaringen niet als leenovereenkomsten zijn aan te merken, omdat niet is gebleken van een concrete terugbetalingsverplichting. De bedragen waar het om gaat zijn daarom volgens de rechtbank geen leningen, maar inkomsten.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij met de verklaringen die hij heeft overgelegd wel aannemelijk heeft gemaakt dat het ging om leningen. Deze grond slaagt niet.
4.3.1.
Anders dan het college in eerste instantie meende en de rechtbank heeft overwogen, is het niet relevant of het ging om leningen. Stortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. [1]
4.3.2.
Verder is van belang dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers waarover de betrokkene vrij kan beschikken worden daarom als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt, ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is niet van belang, omdat geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Het college heeft hier in het bestreden besluit terecht op gewezen en ook op de uitzondering hierop, namelijk als een betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt voor de voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen.
4.4.
Appellant heeft niet bestreden dat hij in maart 2019 hogere inkomsten had ontvangen dan met de bijstand waren verrekend en hij heeft ook geen gronden aangevoerd tegen de berekening van de terugvordering. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak voor zover die gaat over de herziening en terugvordering bevestigen, met verbetering van gronden.
De intrekking per 26 juni 2019
4.5.
De grondslag van het primaire besluit was niet helemaal duidelijk: artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW of artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW? Het bestreden besluit is gebaseerd artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Volgens het college hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door de gevraagde stukken, met name de bankafschriften van appellante, niet over te leggen. Daardoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. In reactie op vragen van de Raad heeft het college laten weten dat de uitspraak van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1395 geen aanleiding geeft tot het innemen van een nader standpunt, omdat de situatie waarin moest worden beoordeeld of de norm moest worden aangepast van de alleenstaandennorm naar de gezinsnorm vergelijkbaar was met een nieuwe bijstandsaanvraag.
4.6.
De Raad stelt vast dat het gaat om intrekking van de bijstand van appellant. Dat voor de beoordeling van zijn recht op bijstand vanaf 26 maart 2019 ook de vermogens- en inkomenssituatie van appellante van belang was maakt het nog geen aanvraagsituatie.
4.7.
De grond van appellanten dat het college het primaire besluit dat volgens hen was genomen met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW in het bestreden besluit niet mocht veranderen in artikel 54, derde lid, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft verwogen staat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg aan handhaving van een besluit in bezwaar op een andere grond dan die waarop het primaire besluit rust. [3]
4.8.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarom ligt de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel bij het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. En op grond van artikel 3:2 van de Awb vergaart het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.8.2.
Van een zorgvuldig onderzoek door het college is niet gebleken. Zo is bijvoorbeeld op 11 juli 2019 besloten om de bijstand op te schorten omdat appellanten niets hadden laten horen. Uit het dossier blijkt dat dit niet klopt en dat appellanten juist met verschillende medewerkers hadden gebeld met het verzoek om uitstel voor het inleveren van de gevraagde stukken. Verder hebben appellanten met hulp van het buurtteam schermprints ingeleverd van Belgische bankafschriften. Het zou een zorgvuldige voorbereiding zijn geweest als het college appellanten zou hebben uitgenodigd om met hen online de informatie op de bankrekeningen te controleren. In plaats daarvan is opnieuw schriftelijk om de bankafschriften gevraagd met als extra eis dat alleen papieren afschriften of PDF-downloads zouden worden geaccepteerd.
4.8.3.
Voor de beoordeling van deze zaak is verder van belang de in 4.5 genoemde uitspraak van de Raad van 12 juli 2022. Daarin is overwogen dat het niet overleggen van bewijsstukken, zoals bankafschriften, geen schending is van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het college alleen al om die reden niet bevoegd was om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin van de PW met ingang van 26 juni 2019 in te trekken.
4.8.4.
Uit 4.8.2 en 4.8.3 volgt dat het bestreden besluit voor zover dat gaat over de intrekking niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zoverre slaagt. De Raad zal daarom de uitspraak vernietigen voor zover daarbij het besluit tot intrekking in stand is gelaten en ook het bestreden besluit voor zover dat gaat over de intrekking vernietigen.
4.9.1.
Partijen hebben op de zitting te kennen gegeven dat als de intrekking per 26 juni 2019 niet in stand zou blijven, zij ondanks het tijdsverloop er de voorkeur aan geven om het (aanvullend) recht van appellanten op bijstand vanaf 26 juni 2019 alsnog te onderzoeken. Daarom zal de Raad het primaire intrekkingsbesluit van 7 augustus 2019 niet herroepen maar het college opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen de intrekking.
4.9.2.
Op de zitting is verder besproken dat het in de gegeven omstandigheden het meest voor de hand ligt dat het college zelf in België de bankafschriften opvraagt. En dat het onderzoek niet beperkt blijft tot de door de bestuursrechter te beoordelen periode die loopt tot en met
7 augustus 2019, de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
4.10.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep en € 1.674,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.348,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden, voor zover die gaat over de herziening en de terugvordering;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de intrekking per 26 juni 2019 in stand is gelaten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 januari 2020 voor zover dat gaat over de intrekking per 26 juni 2019;
  • bepaalt dat het college een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen de intrekking per 26 juni 2019 in het besluit van 7 augustus 2019 met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 179,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van E.A.J. Westra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) E.A.J. Westra

Voetnoten

1.Vaste rechtspraak, uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450
2.Vaste rechtspraak, uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138
3.Vaste rechtspraak, uitspraak van 25 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:419