ECLI:NL:CRVB:2023:1912

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
22/1956 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstand wegens het niet verstrekken van gegevens over onroerende zaak in Turkije

In deze zaak gaat het om de opschorting en intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 8 mei 2000 bijstand ontvangt. Het college van burgemeester en wethouders van Maassluis heeft op basis van een onderzoek naar vermogen in het buitenland, specifiek gericht op bijstandsgerechtigden die langer dan dertig dagen in het buitenland zijn geweest, appellante geselecteerd. Het college heeft informatie verkregen dat appellante onroerende zaakbelasting betaalt in Turkije en heeft haar verzocht om gegevens over haar onroerende zaken. Appellante heeft deze gegevens niet tijdig verstrekt, wat heeft geleid tot de opschorting en intrekking van haar bijstand. Appellante betwist de bevoegdheid van het college om deze gegevens op te vragen en stelt dat het onderzoek discriminerend is. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het college gerechtigd was om de gevraagde informatie op te vragen en dat de opschorting en intrekking van de bijstand rechtmatig zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard.

Uitspraak

22/1956 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 mei 2022, 21/5995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 21 januari 2021 heeft het college de bijstand van appellante opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld om voor 4 februari 2021 gegevens te verstrekken. Met een besluit van 9 februari 2021 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Participatiewet (PW) met ingang van 28 december 2021 ingetrokken op de grond dat appellante niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de opschorting en de intrekking gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting
Het gaat in deze zaak om een opschorting en intrekking van het recht op bijstand op de grond dat appellante geen gegevens heeft aangeleverd over het bezit van een onroerende zaak in Turkije . Het college had deze gegevens bij appellante opgevraagd, omdat uit onderzoek was gebleken dat zij onroerende zaak belasting betaalt in Turkije . Appellante stelt dat het college niet bevoegd was om die stukken op te vragen en om vervolgens over te gaan tot opschorting en intrekking, omdat het college bij het onderzoek gebruik heeft gemaakt van een discriminatoir risicoprofiel. De Raad is van oordeel dat dit betoog van appellante niet slaagt.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 mei 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de PW, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een project ‘Onderzoek Vermogen in het Buitenland’ heeft het college uit het bestand bijstandsgerechtigden personen geselecteerd voor een onderzoek naar het recht op bijstand. De personen die voor dit onderzoek zijn geselecteerd ontvingen bijstand en zijn vanaf 1 januari 2016 langer dan dertig dagen en/of meer dan twee keer per jaar in het buitenland geweest. Appellante is voor het onderzoek geselecteerd. Het college heeft vervolgens het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht om een (voor)onderzoek in te stellen naar eventueel vermogen van appellante in Turkije . Op verzoek van het IBF heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken te Ankara (Bureau Attaché) dit onderzoek in Turkije uitgevoerd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2020. In dit rapport staat dat appellante bij de afdeling Onroerende zaken (ozb) van de gemeente Sehitkamil voorkomt met haar Turks persoonsnummer. In verband hiermee heeft het Bureau Attaché het IBF geadviseerd om appellante een machtiging te laten geven waarmee een medewerker van het Bureau Attaché verder onderzoek kan doen bij het Turkse kadaster en/of de afdeling ozb van de gemeente Sehitkamil.
1.3.
Het college heeft appellante vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 11 november 2020 en haar tijdens dit gesprek verzocht om een machtiging te verlenen voor verder onderzoek in Turkije . Appellante heeft dat geweigerd. Zij heeft meegedeeld de gevraagde gegevens zelf aan te willen leveren, omdat zij binnenkort naar Turkije zou gaan. Met een brief van 11 november 2020 heeft het college appellante verzocht om voor 28 december 2020 gegevens aan te leveren, waaronder een uittreksel van het kadaster waaruit blijkt wat er de afgelopen 20 jaar aan onroerende zaken op haar naam heeft gestaan, een overzicht van de afdeling ozb waaruit blijkt wat appellante aan belastingen heeft betaald en als zij bekend is met onroerende zaken in de afgelopen 20 jaar, dan dient zij daarvan eigendomsbewijzen, taxatierapporten en verkoopaktes aan te leveren. Appellante heeft deze gegevens niet ingeleverd.
1.4.
Met een besluit van 11 januari 2021 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 28 december 2020 tijdelijk stopgezet (lees: opgeschort) als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de PW en appellante in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 20 januari 2021 de gevraagde gegevens in te leveren. Op 19 januari 2021 heeft appellante het college bericht dat zij door omstandigheden de stukken niet kan inleveren. Met een besluit van 21 januari 2021 heeft het college de bijstand opnieuw tijdelijk stopgezet (lees: de opschorting verlengd) en appellante in de gelegenheid gesteld om voor 4 februari 2021 de gevraagde stukken in te leveren. Op 4 februari 2021 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met het verzoek om uitstel. Het college heeft aan dat verzoek geen gehoor gegeven.
1.5.
Met een besluit van 9 februari 2021 heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 28 december 2020 ingetrokken op de grond dat appellante niet binnen de hersteltermijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt.
1.6.
Met een besluit van 21 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 21 januari 2021 en 9 februari 2021 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bij het (voor)onderzoek gehanteerde risicoprofiel in strijd is met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De daaruit verkregen onderzoeksbevindingen moeten daarom worden uitgesloten van het bewijs. Appellante heeft betoogd dat dit profiel (voornamelijk) is gericht op vermogen in Turkije en daardoor (voornamelijk) bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit of afkomst worden onderzocht. Zij stelt ook dat het profiel is gericht op allochtonen en dat het college vakantiegedrag als criterium hanteert, maar dat geen objectief criterium is omdat het een feit van algemene bekendheid is dat allochtonen familie hebben in het buitenland en daar bijvoorbeeld in verband met familiebezoek, een huwelijk of overlijden naartoe gaan. De aanwijzing dat appellante een onroerende zaak in Turkije zou bezitten is daarom op onrechtmatige wijze verkregen en het college mocht appellante daarom niet om stukken over de onroerende zaak vragen. Het college was daarom niet bevoegd om tot opschorting en intrekking van de bijstand over te gaan.
4.3.1.
Dit betoog slaagt niet. Zoals ook volgt uit 1.2 heeft het college voor het onderhavige onderzoek personen geselecteerd die bijstand ontvangen en die vanaf 1 januari 2016 langer dan dertig dagen en/of meer dan twee keer per jaar in het buitenland zijn geweest. Anders dan appellante heeft aangevoerd is dit onderzoek niet uitsluitend gericht op vermogen in Turkije en ook niet op bijstandontvangers met een bepaalde nationaliteit of afkomst, dus ook niet de Turkse nationaliteit. Voor zover appellante met de term ‘vakantiegedrag’ doelt op de reden voor het verblijf in het buitenland, is ook dat geen criterium geweest bij de selectie van personen voor het onderzoek.
4.3.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in deze zaak een bijna gelijkluidend risicoprofiel heeft gehanteerd als aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1229. In deze uitspraak heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat het in die zaak gehanteerde risicoprofiel niet in strijd is met het verbod van discriminatie. De Raad ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Het college mocht dan ook uitgaan van de van het IBF verkregen informatie dat appellante onroerende zaakbelasting betaalt in Turkije . Het college was om die reden ook gerechtigd daarover bij appellante nadere stukken op te vragen. Nu appellante die stukken niet binnen de gestelde termijnen heeft verstrekt, was het college ook bevoegd tot opschorting en intrekking van de bijstand van appellante.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de opschorting en intrekking van de bijstand in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 14 van het EVRM (Nederlandse vertaling)
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Artikel 54, eerste lid, van de PW
Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid, van de PW
Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.