ECLI:NL:CRVB:2023:1888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
22/557 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich in 2017 ziekmeldde vanwege lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Echter, na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van een WIA-uitkering. In 2021 meldde appellant zich opnieuw ziek, maar na onderzoek concludeerde de verzekeringsarts dat hij geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv beëindigde daarop de ZW-uitkering per 16 februari 2021.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad oordeelde dat hij zijn claims niet had onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts geen medische redenen had gevonden om af te wijken van de eerdere beoordelingen en dat de belastbaarheid van appellant ongewijzigd was. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd, omdat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22/557 ZW
Datum uitspraak: 28 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2022, 21/3533 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als productiemedewerker. Hij heeft zich in 2017 ziekgemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant voortgezet, omdat hij minder dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In het kader van aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In bezwaar en beroep is dit besluit bevestigd. Bij uitspraak van 15 december 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:2703) heeft de Raad het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft zich op 29 juli 2019 opnieuw ziekgemeld. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van 17 december 2020 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig onderzoek bepaald dat appellant geen ZW-uitkering krijgt.
1.4.
Op 16 februari 2021 heeft appellant zich nogmaals ziekgemeld. In het kader van de ziekmelding heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft bij rapport van 8 maart 2021 geconcludeerd dat er geen medische reden is om af te wijken van de bij de WIA-beoordeling vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 13 november 2019. Appellant is geschikt geacht voor de bij de WIAbeoordeling geduide functies. Bij besluit van 8 maart 2021 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij per 16 februari 2021 geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk. Bij besluit van 7 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2021 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar geconcludeerd dat een verslechtering van de medische situatie van appellant niet aannemelijk is, dat de medicatie ongewijzigd is en dat de therapiefrequentie is afgenomen ten opzichte van de situatie op 13 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook geen medische grond om aan te nemen dat er sprake is van toegenomen beperkingen op medische gronden. Nu de belastbaarheid als ongewijzigd wordt beschouwd, zijn de destijds geduide functies ongewijzigd geschikt te achten, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit hiermee voldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd waarom de overwegingen van het Uwv niet in stand kunnen blijven. De herhaalde standpunten kunnen daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen zijn toegenomen en de toegenomen vermoeidheid door depressieve klachten een urenbeperking rechtvaardigt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie van de neuroloog van 24 november 2014 en 8 november 2011 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De overgelegde informatie van de neuroloog is al eerder in de procedure overgelegd en door de verzekeringsartsen in hun oordeelsvorming betrokken. De informatie heeft evenwel niet tot een andere belastbaarheid van appellant geleid.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 16 februari 2021 heeft beëindigd omdat hij geschikt is voor zijn eigen werk.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten