ECLI:NL:CRVB:2022:2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
15 december 2022
Zaaknummer
20/4172 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid na auto-ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 december 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in het verleden als schoonmaakmedewerker werkte, meldde zich op 5 januari 2010 ziek na een auto-ongeval. Het Uwv weigerde hem een WIA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft meerdere keren bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen voor de beslissing van het Uwv voldoende waren onderbouwd. Appellant voerde aan dat zijn klachten waren toegenomen en dat er meer beperkingen moesten worden aangenomen, maar de Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere beoordelingen konden weerleggen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had geweigerd.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor appellanten om nieuwe en relevante medische informatie te overleggen als zij in beroep gaan tegen besluiten van het Uwv. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

20/4172 WIA
Datum uitspraak: 15 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 november 2020, 20/339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft E. Smit hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend voor afdoening zonder zitting. Hierna is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden voor verschillende werkgevers als schoonmaakmedewerker gewerkt voor gezamenlijk 45,48 uur per week. Na een auto-ongeval heeft appellant zich op 5 januari 2010 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 4 januari 2012 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar tegen deze weigering van de WIA-uitkering heeft het Uwv ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 24 december 2012 vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld vanwege toegenomen klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na onderzoek op 21 februari 2013 heeft een verzekeringsarts appellant geschikt geacht voor het vervullen van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij besluit van 21 februari 2013, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 9 april 2013, heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 22 februari 2013 beëindigd.
1.3.
Op 24 oktober 2013 heeft appellant zich opnieuw vanuit een werkloosheidssituatie ziek gemeld vanwege toegenomen klachten, waarna hem per 16 december 2013 een ZW-uitkering is toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2014 de ZW-uitkering met ingang van 7 oktober 2014 beëindigd, omdat appellant onveranderd geschikt is voor de eerder geselecteerde functies en daarmee meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 13 november 2014 niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Appellant heeft in de periode van 16 januari 2017 tot 13 juni 2017 gewerkt als productiemedewerker voor gemiddeld 30,94 uur per week. Hij heeft zich op 7 juni 2017 ziek gemeld vanwege toegenomen lichamelijke en psychische klachten, waarna hem een ZWuitkering is toegekend. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uwv de ZWuitkering van appellant voortgezet, omdat hij minder dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.5.
Op 3 maart 2019 heeft appellant een aanvraag om een WIA-uitkering ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 juni 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 13 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 december 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant aangescherpt in een FML van 13 november 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat deze aanscherping van de belastbaarheid geen gevolgen heeft voor de geselecteerde functies en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid. De vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt onveranderd minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling
onjuist is. In de rapporten van 13 november 2019 en van 5 februari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er bij appellant sprake is van een somatoforme stoornis en aspecifieke tendomyogene klachten in de nek-, schouder- en rugregio, waarmee rekening is gehouden door beperkingen aan te nemen op onder meer zware nek-, schouder- en rugbelasting in dynamisch handelen en statische houdingen. Wat betreft de psychische belastbaarheid is rekening gehouden met de afgenomen mentale flexibiliteit, afgenomen stressbelastbaarheid en afgenomen emotionele belastbaarheid van appellant door het aannemen van diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Verder is appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkt geacht voor nachtwerk. Omdat er geen sprake is van een tijdsintensieve behandeling of sterk energetische beperkende aandoening is er volgens de verzekeringsarts geen reden om een urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er bij appellant geen sprake is van een ernstige psychopathologie waarbij verdergaande beperkingen ten aanzien van de psychische belastbaarheid passend zijn. Evenmin is sprake van een aandoening waarbij een sterke beperking ten aanzien van het handelingstempo valt vast te stellen of van cognitieve schade, waarbij beperkingen ten aanzien van het vasthouden van de aandacht aangenomen moeten worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd heeft dat de belastbaarheid van appellant met de in de FML vastgestelde lichamelijke en psychische beperkingen niet wordt overschreden. Appellant heeft in beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd, waarin volgens de rechtbank steun kan worden gevonden voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend voor appellant zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. Na het auto-ongeval in januari 2010 heeft appellant toenemende en persisterende whiplashklachten in zijn nek en schouder en daarnaast is sprake van rugklachten met uitstraling naar de knie en benen, hoofdpijn- en duizeligheidsklachten. Dit alles geeft aanleiding voor meer beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Daarnaast is bij appellant sprake van PTSS en een verhoogde spanning, prikkelbaarheid en concentratieproblemen die aanleiding zijn voor beperkingen voor het vasthouden van de aandacht, en meer en sterkere beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is er ten onrechte geen urenbeperking aangenomen. Bij de eerstejaars ZW-beoordeling was appellant niet in staat om meer dan 65% van zijn laatstverdiende loon te verdienen, omdat er onvoldoende functies geduid konden worden. Onbegrijpelijk is dat hij nu op vrijwel alle punten van de FML minder beperkt is, en geen recht heeft op een WIA-uitkering, terwijl zijn klachten alleen maar zijn toegenomen. De geselecteerde functies zijn gelet op zijn klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen voor appellant niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 juni 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat de verzekeringsarts in verband met de psychische en lichamelijke klachten van appellant reeds beperkingen heeft vastgesteld in alle rubrieken van de FML van 3 april 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen op mentaal en fysiek vlak weliswaar passend zijn bij de aard van de aandoening, maar niet toereikend zijn, en heeft daarom op 13 november 2019 verschillende aanvullende beperkingen in de FML opgenomen. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen is daarbij nadrukkelijk ook rekening gehouden met de subjectief ervaren klachtenlast. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat er ten opzichte van de eerstejaars ZW-beoordeling een verbetering is opgetreden van de lichamelijke klachten, nu uit de ingebrachte informatie van de fysiotherapeut blijkt dat het hersteltraject langzaam, maar positief gestaag verloopt. Dat de thans vastgestelde belastbaarheid in strijd zou zijn met de bevindingen tijdens de eerstejaars ZW-beoordeling wordt dan ook niet gevolgd. Met de rechtbank wordt de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passend voor appellant zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 11 december 2019 en 9 maart 2020 overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn. Dat betekent dat het Uwv appellant terecht met ingang van 5 juni 2019 een WIA-uitkering heeft geweigerd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Slijkhuis, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
(getekend) S. Slijkhuis
(getekend) O.N. Haafkes