ECLI:NL:CRVB:2023:1879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
21/2060 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die deze op 67,36% heeft vastgesteld. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. Tijdens de procedure heeft appellante medische rapporten ingediend, maar de Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld. De Raad heeft een deskundige benoemd die bevestigde dat de FML van het Uwv adequaat was. De Raad oordeelde dat appellante niet benadeeld was door de schending van de procedurele regels en dat het hoger beroep niet slaagde. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidde tot een schadevergoeding van € 500,-. De proceskosten werden ook toegewezen aan appellante, met een totaalbedrag van € 7.587,31 aan vergoedingen.

Uitspraak

21/2060 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 april 2021, 20/1885 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 3 juli 2019 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 67,36%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J. Heek, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport ingediend van verzekeringsarts M.J. Gerritze. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heek. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft R. Ouwens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 3 januari 2023 een rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Bij brief van 21 juli 2023 is namens appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit laatste verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet opnieuw behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 juli 2019 heeft vastgesteld op 67,36%. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerkster voor 39,96 uur per week. Op 24 juli 2017 heeft zij zich ziekgemeld met klachten van beide schouders. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 mei 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 67,36%. Het Uwv heeft bij besluit van 3 juli 2019 aan appellante met ingang van 22 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv voorbij is gegaan aan de ernst, de duur en het invaliderende karakter van de pijnklachten die ontstaan bij het gebruik van de armen/handen. Appellante is daarom van mening dat zij niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van
3 december 2021 van verzekeringsarts M.J. Gerritze aan de Raad gestuurd.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad verzekeringsarts Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 3 januari 2023 geconcludeerd dat er op de datum in geding – afgezien van een lichte beperking voor het frequent hanteren van lichte
voorwerpen – onvoldoende aanleiding is voor aanpassing van de FML.
4.2.
Naar aanleiding van het rapport van de deskundige heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 30 januari 2023 een gewijzigde FML opgesteld waarin de beperkingen in lijn met het rapport van de deskundige zijn aangevuld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 11 april 2023 geconcludeerd dat deze aanpassingen in de FML geen invloed hebben op de geschiktheid van de eerder geselecteerde functies.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij, met de door de deskundige vastgestelde lichte beperking op het aspect frequent hanteren van lichte voorwerpen, ongeschikt is voor de functies administratief medewerker (SBC-code 315133), receptionist (SBC-code 315120) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100).
4.4.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 augustus 2023, meegedeeld geen aanleiding te zien conclusie van de arbeidsdeskundige, dat appellante geschikt is voor de geselecteerde functies, te wijzigen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage per 22 juli 2019 op 67,36% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
5.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.5.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd, en er vond aanvullend spreekuurcontact plaats met appellante. Appellante kreeg de gelegenheid om ten aanzien van het anamneseverslag feitelijke onjuistheden achteraf te corrigeren. Er werd aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelaar; orthopedisch chirurg drs. M.P.J. van der List. Appellante verstrekte aanvullende informatie van verzekeringsarts E.C. van der Eijk. Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de deskundige te twijfelen. De deskundige heeft geconcludeerd dat bij appellante op de in geding zijnde datum sprake is van een subacromiaal pijnsyndroom schouder, links en rechts en lichte artrose C5-C6. In de FML van 16 mei 2019 is volgens de deskundige ruimschoots met deze afwijkingen rekening houden. De aangegeven beperkingen verminderen het uitvoeren van belastende bewegingen in de schouder en verminderen ook de kracht die op de weefsels wordt uitgeoefend. Bij deze beperkingen acht de deskundige het logisch dat er ook een lichte beperking is voor het frequent hanteren van lichte voorwerpen. Volgens de deskundige bestaat er verder geen reden voor het aannemen van een urenbeperking, zoals door appellante gesteld. Appellante heeft na het onderzoek van de deskundige geen nieuwe medische informatie ingediend die een ander licht werpt op de bevindingen van de deskundige. De Raad gaat daarom uit van de juistheid van de FML van
30 januari 2023, waarin de aanvullende beperkingen, zoals door de deskundige vastgesteld, zijn opgenomen.
Arbeidskundige beoordeling
5.6.
De gronden die appellante heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling, slagen niet. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 11 april 2023 en 16 augustus 2023 per functie toegelicht waarom deze op basis van de FML van 30 januari 2023 onveranderd geschikt zijn voor appellante. In de functies is geen sprake van een overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van tillen, dragen of het hanteren van lichte voorwerpen.
Conclusie en gevolgen
6.1.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat het besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 juli 2019 op 67,36% in stand blijft.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6.2.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.2.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 [1] ). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
6.2.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 augustus 2019 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en (naar boven afgerond) drie maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met (naar boven afgerond) drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
6.2.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 10 maart 2020 (afgerond naar boven) zeven maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met een maand is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) drie jaar en acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Een deel van de overschrijding van de redelijke termijn (twee maanden) komt voor rekening van de Staat en het resterende deel (een maand) voor rekening van het Uwv. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 167,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 333,-.
Proceskosten
6.3.1.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op
€ 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).
6.3.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze na verslag deskundigenonderzoek). Verder worden de kosten voor vergoeding van de door appellante ingeschakelde deskundige ad € 3.611,56 toegewezen. Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt daarmee € 7.587,31.
6.4.
Het Uwv dient het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 182,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 167,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 333,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.587,31;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) A.L.K. Dagmar

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.