ECLI:NL:CRVB:2023:1850

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
22/3597 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten levensonderhoud zoon

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud van haar zoon. Appellante ontving sinds 25 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en sinds 1 november 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante, alleenstaande ouder, woont met haar zoon op een adres in Alphen aan den Rijn. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd gedaan op 18 augustus 2020, met een verzoek om € 495,- per maand voor woonkosten, kleding en voeding. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn heeft deze aanvraag op 2 november 2020 afgewezen, en na bezwaar bleef het college bij deze afwijzing. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad stelde vast dat de kosten van levensonderhoud van de zoon niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante behoren. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak waarin werd geoordeeld dat appellante geen bijstand kon krijgen voor de kosten van levensonderhoud van haar zoon, omdat deze kosten niet noodzakelijk waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand bleef. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken en appellante kreeg het griffierecht niet terug.

Uitspraak

22/3597 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2022, 21/2601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
Datum uitspraak: 26 september 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 2 november 2020 heeft het college de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud voor haar zoon afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van
18 februari 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2023. Namens appellante is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. de Jong.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een afgewezen aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor kosten van levensonderhoud van de zoon van appellante. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college die aanvraag terecht heeft afgewezen. Voor dit oordeel wordt aangesloten bij de overwegingen in een eerdere uitspraak van de Raad.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 25 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en, in aanvulling daarop, sinds 1 november 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante is alleenstaande ouder en woont met haar zoon (X) op adres A. X ontving ten tijde van belang bijstand naar de norm voor een jongere.
1.3.
Appellante heeft op 18 augustus 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van levensonderhoud voor haar zoon met ingang van 1 mei 2020. In dit verband heeft appellante verzocht om een bedrag van € 495,- per maand in verband met woonkosten en kosten voor kleding en voeding. Het college heeft hierop het besluit van 2 november 2020 genomen en dat besluit na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat de gevraagde kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante. Appellante en X zijn voor de toepassing van de PW twee zelfstandige rechtssubjecten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd. Zij en X kunnen samen niet rondkomen van de aan hen verstrekte bijstand. Om die reden heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van levensonderhoud van X, voor wie zij onderhoudsplichtig is. X heeft op zijn beurt ook bijzondere bijstand aangevraagd. Het college had de aanvraag van appellante moeten inwilligen. De PW biedt ook andere mogelijkheden voor maatwerk, waarbij artikel 18 van de PW en artikel 12 van de PW (voor X) zijn genoemd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.1.
Vooropgesteld wordt dat in deze zaak alleen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante voorligt en dat de beoordeling van de Raad zich beperkt tot de beroepsgronden die hierop betrekking hebben.
4.3.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 mei 2022 [1] geoordeeld over de afwijzing van een aanvraag om algemene bijstand van appellante voor kosten van levensonderhoud van X. In die uitspraak is, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende overwogen. Aan appellante kon geen bijstand worden verleend voor de kosten van levensonderhoud van X, omdat deze kosten niet behoorden tot de noodzakelijke kosten van haar bestaan. Dat appellante onderhoudsplichtig was voor X, zoals zij heeft benadrukt, betekent niet dat zij zelf daardoor extra kosten had die tot haar noodzakelijke bestaanskosten moeten worden gerekend. Dit is alleen al zo omdat X in zijn eigen kosten kon voorzien met studiefinanciering, zodat appellante die kosten voor hem niet hoefde te betalen. De beurs van X was niet alleen bedoeld voor collegegeld en de kosten van studieboeken en computerapparatuur, zoals appellante stelt, maar ook voor de kosten van levensonderhoud. Als de aanvullende beurs te laag was om in het levensonderhoud te voorzien, kon X een lening afsluiten bij de Dienst Uitvoering Onderwijs. Het is op zichzelf begrijpelijk dat appellante niet van X wilde verlangen dat hij een schuld zou aangaan om in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar dit betekent niet dat het voor appellante noodzakelijk was om dit te voorkomen door zelf in de kosten van levensonderhoud van X te voorzien. Dat X een schuld moest aangaan, leidt alleen al daarom niet tot de conclusie dat haar recht op bijstand toekwam.
4.3.3.
De Raad ziet geen aanleiding om in het kader van de onderhavige zaak anders te oordelen dan in de in 4.3.2 genoemde uitspraak van 12 mei 2022. Dat het in de onderhavige zaak om bijzondere bijstand gaat, maakt dit niet anders. Aan appellante kon geen bijzondere bijstand worden verleend voor kosten van levensonderhoud van X, omdat die kosten niet tot haar noodzakelijke kosten moeten worden gerekend.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud van X in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 18
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
(…)

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1004.