Uitspraak
PROCESVERLOOP
18 februari 2021 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van levensonderhoud van haar zoon. Appellante ontving sinds 25 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen en sinds 1 november 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellante, alleenstaande ouder, woont met haar zoon op een adres in Alphen aan den Rijn. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd gedaan op 18 augustus 2020, met een verzoek om € 495,- per maand voor woonkosten, kleding en voeding. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn heeft deze aanvraag op 2 november 2020 afgewezen, en na bezwaar bleef het college bij deze afwijzing. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna appellante hoger beroep instelde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad stelde vast dat de kosten van levensonderhoud van de zoon niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellante behoren. De Raad verwees naar een eerdere uitspraak waarin werd geoordeeld dat appellante geen bijstand kon krijgen voor de kosten van levensonderhoud van haar zoon, omdat deze kosten niet noodzakelijk waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand bleef. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken en appellante kreeg het griffierecht niet terug.