In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 november 2019, waarbij een eerder besluit van 18 november 2019 tot toekenning van een IVA-uitkering is ingetrokken. De appellant, die als vrachtwagenchauffeur heeft gewerkt, heeft zich op 6 oktober 2014 ziek gemeld en heeft sindsdien verschillende uitkeringen ontvangen. Na een wijziging in zijn medische situatie heeft hij het Uwv verzocht om zijn uitkering te herzien. Het Uwv heeft dit verzoek afgewezen, wat de appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv het herzieningsverzoek van de appellant terecht heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende onderbouwd had dat er geen sprake was van herstel of behandelopties. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het besluit van 18 november 2019 bevoegdelijk door het Uwv is ingetrokken. De Raad stelt vast dat de appellant niet heeft aangetoond dat de conclusies van de arts van het Uwv onjuist zijn, en dat er nog steeds behandelopties zijn die niet zijn benut.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.