ECLI:NL:CRVB:2023:1824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/1011 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot deelname aan collectieve zorgverzekering op basis van studiefinanciering als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot deelname aan een collectieve zorgverzekering door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De appellant, een student geboren in 2001, had een aanvraag ingediend voor deelname aan de collectieve zorgverzekering, maar deze was afgewezen op basis van zijn inkomen, dat bestond uit studiefinanciering en een bijbaan. Het college had de studiefinanciering van de appellant als inkomen aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat zijn inkomen hoger was dan 130% van de geldende bijstandsnorm. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Raad oordeelde dat het college terecht de studiefinanciering als inkomen had aangemerkt en dat er geen grond was om van de beleidsregels af te wijken. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er toezeggingen waren gedaan door de gemeente. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de afwijzing van de aanvraag in stand bleef.

Uitspraak

22/1011 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 februari 2022, 20/1113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 26 september 2023
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 9 september 2019 heeft het college de aanvraag van appellant om deel te nemen aan een collectieve zorgverzekering afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 30 december 2019 (bestreden besluit) bij de afwijzing gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2023. Namens appellant is mr. Sprakel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om een afgewezen aanvraag tot deelname aan een collectieve zorgverzekering. De Raad is van oordeel dat het college de studiefinanciering van appellant terecht als inkomen heeft aangemerkt en dat er geen grond was van om van de regels af te wijken. Daarnaast oordeelt de Raad dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 2001. Hij studeerde ten tijde van belang wiskunde en ontving van de Dienst Uitvoering en Onderwijs maandelijks een bedrag van € 396,39 aan studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Daarnaast had appellant nog enige inkomsten uit een folderwijk.
1.2.
Vanwege het bereiken van de leeftijd van achttien jaar heeft appellant op 15 augustus 2019 een aanvraag ingediend om deel te nemen aan de collectieve zorgverzekering
AV-gemeente Standaard bij Zorg en Zekerheid (collectieve zorgverzekering) op grond van artikel 35, derde lid, van de Participatiewet (PW). Het college heeft hierop het besluit van
9 september 2019 genomen en dat besluit na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat weergegeven, ten grondslag dat de studiefinanciering van appellant op grond van artikel 33, tweede lid, van de PW als inkomen in aanmerking wordt genomen. Appellant beschikt daarmee over een inkomen dat hoger is dan 130% van de voor hem geldende norm, zoals is bepaald in artikel 45, eerste lid, van de Nadere regels sociaal domein Alphen aan den Rijn (beleidsregels).
1.3.
Op 28 augustus 2019 heeft appellant een individuele studietoeslag aangevraagd. Met een besluit van 31 december 2019 heeft het college die aanvraag ingewilligd. In dat kader heeft het college de studiefinanciering van appellant niet als inkomen aangemerkt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Studiefinanciering is inkomen
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat alleen het inkomen als bedoeld in artikel 32 van de PW van belang is en dat artikel 33 van de PW buiten beschouwing moet blijven. Hij wijst er hierbij op dat het college de door hem ontvangen studiefinanciering in het kader van zijn aanvraag om een individuele studietoeslag niet als inkomen heeft aangemerkt. Appellant stelt dat het besluit over de individuele studietoeslag geen fout van het college is geweest. Volgens appellant had het college de studiefinanciering in het kader van de aanvraag tot deelname aan de collectieve zorgverzekering daarom ook niet als inkomen moeten aanmerken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.1.
De beleidsregels bieden geen grondslag voor het oordeel dat artikel 33 van de PW bij de vaststelling van het inkomen buiten beschouwing moet blijven. Nu uit artikel 33, tweede lid, van de PW volgt dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag, heeft het college de studiefinanciering van appellant dan ook terecht betrokken bij de vaststelling of aan de voorwaarde van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels is voldaan.
4.3.2.
Het is de Raad, ook ter zitting, niet duidelijk geworden waarom het college in het kader van de individuele studietoeslag anders heeft beslist. Wat hiervan verder zij, de beslissing van het college over de individuele studietoeslag brengt niet mee dat het college gehouden is om in het kader van de onderhavige aanvraag, in afwijking van artikel 33, tweede lid, van de PW, de studiefinanciering van appellant buiten beschouwing te laten.
Geen grond om van beleidsregel af te wijken
4.4.
Vaststaat dat het inkomen van appellant ten tijde van belang meer bedroeg dan 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (de jongerennorm als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW).
4.5.
Appellant is het er mee oneens, zo begrijpt de Raad, dat het college bij de berekening van de draagkracht zijn inkomen heeft afgezet tegen de jongerennorm. Appellant is van mening dat ofwel de basisbeurs van de Wsf 2000 met de jongerennorm moet worden vergeleken, ofwel dat de maximale leencapaciteit van de Wsf 2000 met de bijstandsnorm voor personen vanaf 21 jaar met elkaar moeten worden vergeleken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Voor het standpunt van appellant bieden de beleidsregels geen grondslag. Het inkomen van appellant is te hoog om in aanmerking te komen voor deelname aan de aanvullende zorgverzekering en daarmee voor een bijdrage van het college in de premie van die verzekering. Voor zover de beroepsgrond ertoe strekt dat het college van artikel 45 van de beleidsregels had moeten afwijken, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Gelet op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht zou daarvoor grond zijn als toepassing van die beleidsregel voor appellant gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dat is hier echter niet het geval. Hierbij komt dat appellant de mogelijkheid had om een (hogere) lening voor studiefinanciering af te sluiten.
Geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel
4.6.
Appellant heeft ten slotte een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat in een telefoongesprek met een medewerker van het callcenter van het serviceplein van de gemeente Alphen aan den Rijn zou zijn gesuggereerd dat appellant wel zou worden toegelaten tot de collectieve zorgverzekering. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
4.6.2.
Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft betwist dat er een toezegging of andere uitlating is gedaan in de in 4.6.1 bedoelde zin. Appellant heeft in dit verband alleen gesteld dat het indienen van de aanvraag als bewijs hiervoor moet worden gezien. Dat is echter niet voldoende voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van deelname aan de collectieve zorgverzekering in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Participatiewet
Artikel 20 (zoals deze bepaling luidde tussen 1 juli 2019 en 1 januari 2020)
1. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar: € 254,39;
(…)
Artikel 32
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
(…)
Artikel 33
(…)
2. Het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en, indien een toeslag als bedoeld in artikel 3.5 van die wet is toegekend, het bedrag aan toeslag, genoemd in artikel 3.18 van die wet.
(…)
Artikel 35
1. Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid kan bijzondere bijstand ook aan een persoon worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering of in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van de premie van een dergelijke verzekering zonder dat wordt nagegaan of ten aanzien van die persoon de kosten van die verzekering of die premie ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn of gemaakt zijn.
Nadere regels sociaal domein Alphen aan den Rijn
Paragraaf 6.5 Collectieve zorgverzekering – bijzondere bijstand zorgkosten
Artikel 45
1. Een persoon heeft recht op deelname aan de collectieve zorgverzekering van Zorg en Zekerheid en op een bijdrage hierin van het college als:
a. het gezamenlijk inkomen niet hoger is dan 130% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, beide exclusief vakantiegeld/toeslag;
b. het vermogen niet hoger is dan de toepasselijke vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet;
c. voldaan wordt aan de bepalingen ingevolge de Participatiewet.
2. Bij een inkomen tot en met 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm exclusief vakantiegeld verstrekt het college een bijdrage die gelijk is aan 85% van de premie voor de aanvullende standaard verzekering en 70% van de premie voor de aanvullende top verzekering.
3. Bij een inkomen hoger dan 110% maar niet hoger dan 130% verstrekt het college een bijdrage die gelijk is aan 50% van de premie voor de aanvullende standaard verzekering en 40% van de premie voor de aanvullende top verzekering.
4. In afwijking van lid 1 sub a en lid 3 wordt het inkomen van de persoon die aan een traject minnelijke schuldhulpbemiddeling of wettelijk schuldsanering deelneemt gedurende het traject gelijkgesteld met de van toepassing zijnde bijstandsnorm.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.