ECLI:NL:CRVB:2023:1814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
22/3420 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die voor het laatst werkte als productiemedewerker slagerij, had zich op 2 juli 2019 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv kende appellant op 11 mei 2020 een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 15 oktober 2020, omdat appellant volgens het Uwv meer dan 65% van zijn laatst verdiende loon kon verdienen in passende functies. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat was om passende functies te vervullen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de zaak op 7 september 2023 behandeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was geweest. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en logisch waren, en dat er voldoende rekening was gehouden met de psychische klachten van appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3420 ZW
Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 september 2022, 21/2352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 14 september 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 15 oktober 2020 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te verrichten zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als productiemedewerker slagerij voor gemiddeld 35,19 uur per week. Op 2 juli 2019 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant per 11 mei 2020 een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 juli 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 september 2020 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 oktober 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in het dossier geen aanwijzingen gezien dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. De rapporten zijn inzichtelijk, bevatten geen tegenstrijdigheden en zijn logisch. De rechtbank heeft de grond van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten niet gevolgd. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er voor de psychische klachten een fors aantal beperkingen is opgenomen in (rubrieken 1 en 2 van) de FML. Volgens de rechtbank is appellant daarmee niet tekort gedaan, waarbij de rechtbank in aanmerking heeft genomen dat appellant niet heeft geconcretiseerd welke beperkingen er volgens hem ontbreken op psychisch gebied in de FML. De door appellant overgelegde medische informatie van 16 november 2021 van
ARQ Centrum ’45 heeft de rechtbank niet tot het oordeel geleid dat appellant op psychisch gebied beperkter dient te worden geacht dan het Uwv heeft gedaan. Uit het rapport van 20 mei 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat de in de informatie van ARQ Centrum ’45 genoemde psychische klachten bekend waren bij de verzekeringsarts en dat daarmee ook rekening is gehouden bij de bepaling van de belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft er ook nog op gewezen dat de diagnose niet bepalend is voor de vraag of een betrokkene al dan niet arbeidsongeschikt is, en dat aan een GAF-score geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt voor hem te vinden.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat als gevolg van de bij hem gestelde (blijvende) diagnose PTSS in rubriek 1 van de FML zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant (al in de beroepsfase) verwezen naar het medisch dossier van arbodienst Equilar, waar, onder meer, is vermeld dat appellant ernstig beperkt is wat betreft concentreren, herinneren en verdelen van de aandacht (beoordelingspunten 1 tot en met 3 van rubriek 1). Wat betreft de door ARQ Centrum ’45 op 16 november 2021 vermelde GAF-score van 50 heeft appellant herhaald dat weliswaar aan een GAF-score geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, maar dat dat niet zegt dat de score bij beoordeling van de arbeidsongeschiktheid irrelevant is. Tot slot heeft appellant gesteld dat hij, in tegenstelling tot wat de rechtbank heeft vermeld, wel specifieke arbeidskundige gronden heeft aangevoerd. Hij heeft immers gesteld dat, uitgaande van sterkere beperkingen op de beoordelingspunten
1, 2 en 3 van rubriek 1 bijvoorbeeld ook de geselecteerde functie van administratief medewerker niet geschikt is.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellant te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft, onder verwijzing naar informatie van arbodienst Equilar, aangevoerd dat in de FML ook beperkingen hadden moeten worden opgenomen bij de beoordelingspunten concentreren, herinneren en verdelen van de aandacht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
In het rapport van 24 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat de bedrijfsarts appellant inderdaad (onder meer) op deze punten beperkt heeft geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat deze informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat uit de korte notities van de bedrijfsarts slechts zeer beperkt is af te leiden op basis van welke informatie de beperkingen zijn opgesteld en dat de bedrijfsarts de beperkingen zal hebben aangegeven in het kader van de re-integratie. Dat dient een ander doel en de beperkingen zullen minder strikt volgens de CBBS-criteria zijn opgesteld dan is vereist bij de claimbeoordeling, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarmee is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op de door appellant geclaimde items geen beperkingen aan de orde zijn. Daaraan wordt nog toegevoegd dat de verzekeringsarts tijdens het psychisch onderzoek op 16 juli 2020 vaststelde dat de aandacht en concentratie goed waren tijdens het gesprek.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat deze Raad in rechtspraak weliswaar heeft bepaald dat aan de GAF-score geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, maar dat dat niet zegt dat de score bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid irrelevant is. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 maart 2022 [2] . Het is vaste rechtspraak van de Raad dat een GAF-score niet bedoeld is om de arbeidsongeschiktheid te beoordelen of om daarmee beperkingen in sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. De situatie van appellant vormt hierop geen uitzondering. In het geval van appellant blijkt de GAF-score van 50 uit informatie van 16 november 2021, dus ruim na de datum in geding. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van 21 oktober 2020 van Impegno meegewogen in de beoordeling en geconstateerd dat deze informatie geen nieuwe gegevens bevat dan wel andere inzichten oplevert over de belastbaarheid. Wat appellant heeft aangevoerd slaagt dus niet.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv, uitgaande van de FML van 24 juli 2020 en dus niet van de door appellant geclaimde aanvullende beperkingen, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde: a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. (…) (…) (…) 5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.