ECLI:NL:CRVB:2023:1807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
28 september 2023
Zaaknummer
22/3658 WIA, 22/3883 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkeringen en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam met betrekking tot haar WIA-uitkeringen. Appellante, die als coördinator educatie en training werkte, heeft zich in 2016 ziekgemeld. Het Uwv heeft haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2020 werd vastgesteld dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat zij in hoger beroep aanvecht. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de voorgehouden functies passend zijn voor appellante. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellante recht heeft op een WGA-uitkering, maar niet op een IVA-uitkering, omdat er behandelmogelijkheden zijn die haar belastbaarheid kunnen verbeteren. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, en dat de medische onderbouwing van het Uwv voldoende is.

Uitspraak

22.3658 WIA, 22/3883 WIA

Datum uitspraak: 27 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2022, 22/53 (aangevallen uitspraak I) en 22/66 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

Inzake 22/3658 WIA
1.1.
Appellante was werkzaam als coördinator educatie en training voor gemiddeld 31,95 uur per week. Zij heeft zich op 16 februari 2016 voor dit werk ziekgemeld. Bij besluit van 26 januari 2018 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 58,16%. Appellante heeft op 21 september 2019 aan het Uwv doorgegeven dat haar gezondheid is verslechterd. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2020 bepaald dat appellante met ingang van 1 april 2019 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen (56,68% arbeidsongeschikt), maar dat de uitkering niet wijzigt omdat de arbeidsongeschiktheidsklasse nog altijd 55% tot 65% is. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 februari 2020 is bij besluit van 5 augustus 2020 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 5 augustus 2020 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is tot een gewijzigde functieduiding gekomen en heeft op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 62,64%.
1.2.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 5 augustus 2020. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 2021 (zaaknummer 20/4849) is het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit is daarbij vernietigd en de rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Het Uwv heeft ter uitvoering van die uitspraak bij besluit van 24 november 2021 (bestreden besluit I) opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2020 beslist. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante per 1 april 2019 en per 21 september 2019 niet wezenlijk anders is dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2019 is beschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 april 2019 en 21 september 2019 opnieuw berekend. Het Uwv heeft bij bestreden besluit I het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 68,86% per 1 april 2019 en 69,23% per 21 september 2019. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
1.3.
Bij aangevallen uitspraak I is het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante op de data in geding en meer beperkingen had moeten aannemen. Wat appellante heeft aangevoerd, legt tegenover het gemotiveerde medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gewicht in de schaal om op grond daarvan verdergaande beperkingen aan te nemen dan is neergelegd in de FML van 16 december 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de vastgestelde urenbeperking van circa zes uur per dag en 30 uur per week in voldoende mate rekening gehouden met de benodigde tijd voor het volgen van therapie. Ook de door appellante op het spreekuur van 11 december 2019 overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel. In het aanvullende rapport van 15 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift, nogmaals inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Hij heeft daarbij geschreven dat de FML aansluit bij de aanwezige medische informatie. Zo vermeldde GZ-psycholoog G. Bouwman op 17 december 2019 dat appellante voortgang maakt in de therapie en dat zij leert de in de therapie aangereikte vaardigheden toe te passen in haar dagelijks leven. Ook schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat neuroloog drs. M. Baak-Dijkstra in een brief van 17 december 2019 concludeert dat er sprake is van een chronisch pijnsyndroom, maar dat er geen relatie met versleten nekwervels is. Gelet op de overtuigende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep twijfelt de rechtbank niet aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarbij betrekt de rechtbank dat appellante in beroep geen nieuwe medische informatie heeft ingebracht waaruit naar voren komt dat appellante meer beperkingen heeft dan in de FML is vastgesteld. Er is geen reden voor het oordeel dat de belasting van de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
2.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Als alle medische gegevens goed zouden zijn meegewogen, zou er geen andere conclusie mogelijk zijn dan dat appellante volledig arbeidsongeschikt zou worden geacht. De brief van de GZ-psycholoog is onjuist geïnterpreteerd. Dat appellante het geleerde in de praktijk probeert toe te passen, wil niet zeggen dat er een verbetering van de situatie is. Ook de versleten nekwervels brengen beperkingen met zich mee, zoals hoofdpijn en concentratieverlies.
2.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
3.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 april 2019 en 21 september 2019 heeft vastgesteld op 35%-80%.
3.3.
De Raad oordeelt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I niet slaagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het medisch onderzoek dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit I zorgvuldig is geweest. Niet gebleken is dat op de data in geding bij appellante meer beperkingen waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 8 november 2021 en 15 februari 2022 voldoende toegelicht dat er geen aanleiding was om verdergaande beperkingen of een grotere urenbeperking aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierbij kenbaar de aanwezige medische stukken betrokken. Appellante heeft haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met haar versleten nekwervels niet met medische stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 februari 2022 toegelicht dat er door de behandelaars van appellante geen relatie wordt gegeven tussen de versleten nekwervels en de pijnklachten van appellante. Appellante is ook niet onder behandeling voor haar nekklachten. De Raad vindt deze motivering voldoende. Ook uit het rapport van GZ-psycholoog Bouwman van 17 december 2019 blijkt niet dat de beperkingen van appellante niet juist zijn neergelegd in de FML. De GZ-psycholoog beschrijft diagnoses en behandelingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 februari 2022 toegelicht waarom de gestelde beperkingen bij deze informatie aansluiten. Het rapport van Indigo van 15 juni 2016, waar appellante ter zitting nog naar heeft verwezen, dateert van ver voor de data in geding. Daarnaast merkt de Raad op dat uit de brief van Het Rughuis van 7 mei 2020 blijkt dat appellante sterk beperkt is op een aantal psychische punten. Deze testen zijn afgenomen in 2020 en de uitkomsten duiden erop dat de situatie toen slechter was dan op de data in geding. Er kan echter niet uit afgeleid worden dat de beperkingen op de data in geding niet juist zijn.
3.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies op de data in geding passend voor appellante.
4. Uit 3.3 en 3.4 volgt dat aangevallen uitspraak I dient te worden bevestigd.
Inzake 22/3883 WIA
5. Appellante heeft zich op 9 april 2021 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 1 maart 2021. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 11 mei 2021 geschreven dat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikt, maar dat de medische situatie naar verwachting op lange termijn zal verbeteren. Bij besluit van 12 mei 2021 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 1 januari 2021 vastgesteld op 80 tot 100%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er een redelijke of goede verwachting is dat er een verbetering van de belastbaarheid van appellante zal ontstaan omdat appellante een behandeling ondergaat die op langere termijn gericht is op een afname van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 9 november 2021 een nieuwe FML opgesteld waarin alleen de duurzame beperkingen van appellante zijn opgenomen (een zogenoemde fictieve FML). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 november 2021 geconcludeerd dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt is als alleen wordt gekeken naar de beperkingen die duurzaam zijn en die zijn opgenomen in de fictieve FML. Dit betekent dat er geen aanleiding is om appellante een uitkering op grond van de IVA toe te kennen. Bij besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit II) is het bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
6. Bij aangevallen uitspraak II is het beroep tegen bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 november 2021 en 15 februari 2022 blijkt dat hij uit de hem ter beschikking staande medische stukken, gebruikmakend van het stappenplan, heeft vastgesteld dat appellante onder behandeling stond en dat behandeling niet binnen afzienbare tijd afgerond zou kunnen worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is vervolgens tot de conclusie gekomen dat, vanwege de langdurige behandeling, sprake is van stap 3a van het stappenplan. Dit houdt in dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden, nu vaststaat dat appellante een behandeling ondergaat die op langere termijn gericht is op verbetering van de belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat de functionele mogelijkheden van appellante kunnen verbeteren, zodat per 1 januari 2021 geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Er is ook overigens geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Appellante heeft geen specifieke gronden ingediend die zijn gericht tegen de bij haar vastgestelde beperkingen.
7.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het onduidelijk is hoe de verzekeringsarts tot de conclusie komt dat behandeling tot verbetering van de belastbaarheid van appellante leidt. Weliswaar verwijst de verzekeringsarts naar medische rapporten van behandelaars, maar slechts naar passages die de indruk zouden kunnen wekken dat de behandeling zou aanslaan. Bovendien legt de verzekeringsarts niet uit wat onder ‘op termijn’ verstaan moet worden. Er wordt geen concrete termijn gegeven. Appellante is van mening dat het Uwv (ook in bezwaar en beroep) zijn stelling niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Het betreft enkel een inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad heeft in zijn rechtspraak (o.a. de uitspraken van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, en 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519, onder 6.7) geoordeeld dat “de inschatting door de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde”. Daarvan is in dit geval geen sprake.
7.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
8. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
8.1.
Op grond van artikel 4 van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt
degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek,
zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te
verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van het tweede lid wordt onder ‘duurzaam’ verstaan een medisch stabiele of
verslechterende situatie.
Op grond van het derde lid wordt onder ‘duurzaam’ verstaan een medische situatie waarbij op
lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder ‘de genoemde arbeid’
verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en
bekwaamheden in staat is.
8.2.
In geschil is of het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante op de datum in geding, 1 januari 2021, wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
8.3.
De Raad oordeelt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II niet slaagt. Het Uwv heeft voldoende overtuigend gemotiveerd dat appellante op de datum in geding behandelmogelijkheden had waarmee haar belastbaarheid zou kunnen toenemen, zodat appellante wel recht heeft op een WGA-uitkering maar niet op een IVA-uitkering.
8.4.
In de rapporten van 9 november 2021 en 15 februari 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht dat in de medische stukken behandelmogelijkheden vermeld worden op grond waarvan verwacht kan worden dat de belastbaarheid van appellante zal toenemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de informatie van de GZpsycholoog genoemd die een langer durende behandeling van meerdere jaren heeft beschreven. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een behandelplan van Trauma Centrum Nederland betrokken waarin de behandeling van de PTSS-klachten van appellante wordt beschreven. Als de traumabehandeling is afgerond, kan appellante een traject volgen bij Het Rughuis voor haar pijnklachten. Met deze behandelingen is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een reële kans op vermindering van de klachten en daardoor een verbetering van de belastbaarheid.
8.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat na afronding van de behandeling niet verwacht wordt dat appellante volledig arbeidsgeschikt is, maar dat de verwachting is dat de belastbaarheid wordt zoals die is weergegeven in de FML van 16 december 2019. In die FML zijn beperkingen opgenomen vanwege de psychische en fysieke klachten van appellante die leiden tot een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Hiermee is voldaan aan de vereisten die zijn genoemd in de uitspraken van de Raad waar appellante naar verwezen heeft. Het standpunt van appellante dat de onderbouwing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet berust op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij appellante aan de orde zijn, deelt de Raad dan ook niet. Op welke termijn er verbetering van de belastbaarheid verwacht wordt, is niet iets wat het Uwv moet onderbouwen. De verwijzing naar een behandeling die gaat worden ingezet en de resultaten die daarvan worden verwacht, is voldoende.
8.6.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingediend op grond waarvan tot een ander oordeel gekomen kan worden.
8.7.
Uit 8.4 tot en met 8.6 volgt dat aangevallen uitspraak II wordt bevestigd.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M van Brussel, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) O.N. Haafkes