ECLI:NL:CRVB:2023:1791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
22/3159 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AOW van een zelfstandige met woonplaats in Duitsland

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die als zelfstandige in twee lidstaten werkte, verzekerd was voor de AOW. Appellant had zich ingeschreven in het bevolkingsregister van zijn woonplaats in Duitsland en kon niet aannemelijk maken dat zijn feitelijke woonplaats in Nederland lag. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Duitse wetgeving op hem van toepassing was op basis van Verordening 1408/71, en dat hij in de periode van 31 december 1983 tot en met 31 december 1997 niet verzekerd was voor de AOW. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een pensioenoverzicht van de Svb, maar de Svb bleef bij de vaststelling dat appellant in Duitsland woonde en niet verzekerd was voor de AOW. De Raad concludeerde dat appellant niet met objectieve gegevens had aangetoond dat hij feitelijk in Nederland woonde, en bevestigde dat de wetgeving van Duitsland van toepassing was. De uitspraak werd gedaan op 14 september 2023.

Uitspraak

22/3159 AOW
Datum uitspraak: 14 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 augustus 2022, 20/907 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 augustus 2019 heeft de Svb aan appellant een pensioenoverzicht gestuurd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 19 februari 2020 bij de in het pensioenoverzicht vastgestelde tijdvakken van verzekering gebleven.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De Svb heeft op 25 februari 2022 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen met gewijzigde motivering. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit van 19 februari 2020 nietontvankelijk verklaard en het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 25 februari 2022 ongegrond verklaard. De Staat der Nederlanden en de Svb zijn veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant ieder tot een bedrag van € 500,- en beide veroordeeld in de proceskosten van appellant. De Svb moet het in beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoeden.
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gans. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellant werkte in de periode in geding als zelfstandige in twee lidstaten. Voor de toepasselijke wetgeving is van belang waar hij toen zijn woonplaats had. Appellant had zich ingeschreven in het bevolkingsregister van [woonplaats 3] / Duitsland en heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zijn feitelijke woonplaats in Nederland lag. Vastgesteld wordt dat appellant in Duitsland woonde. Op grond van Vo 1408/71 was de Duitse wetgeving op hem van toepassing. Evenals de rechtbank en de Svb is de Raad van oordeel dat appellant in de periode in geding niet verzekerd was voor de AOW.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Op verzoek van appellant heeft de Svb bij besluit van 15 augustus 2019 een pensioenoverzicht verstrekt. Hierop is vermeld dat appellant tot en met 7 augustus 2019 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft opgebouwd van 70%. Hierbij is onder meer vastgesteld dat appellant van 31 december 1983 tot en met 31 december 1997 (periode in geding) niet voor de AOW verzekerd is geweest, omdat hij toen in Duitsland woonde. Het bezwaar tegen dat besluit is bij besluit van 19 februari 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij het besluit van 25 februari 2022 heeft de Svb een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen met een gewijzigde motivering. Het bezwaar is weer ongegrond verklaard. Volgens de Svb woonde en werkte appellant in de periode in geding in Duitsland . Op grond van Vo 1408/71 [1] was appellant toen verzekerd in Duitsland . Ter zitting van de rechtbank heeft de Svb aangevuld dat appellant in de periode in geding zowel in Duitsland als in Nederland als zelfstandige werkte en dat op grond van Vo 1408/71 een dergelijke zelfstandige verzekerd was in het woonland, in het geval van appellant Duitsland .
Uitspaak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 25 februari 2022 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb appellant gedurende de periode in geding terecht niet verzekerd geacht voor de AOW. Appellant woonde toen in Duitsland en niet in geschil is dat hij zowel in Duitsland als in Nederland als zelfstandige werkzaamheden heeft verricht. Uit artikel 14bis, tweede lid, van Vo 1408/71 volgt dat als iemand als zelfstandige werkzaam is en een deel van zijn werkzaamheden uitvoert op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont, de wetgeving van het woonland van toepassing is.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij gedurende de periode in geding voor de AOW verzekerd is gebleven. Hij was weliswaar vanaf eind 1983 tot 5 september 2002 ingeschreven in het bevolkingsregister van [woonplaats 3]/Duitsland , maar hij verbleef dagelijks meer dan twaalf uur in [woonplaats 1]/Nederland waar hij kantoor hield en waar ook zijn vader woonde. Eigenlijk woonde hij feitelijk vanaf 1996 weer in [woonplaats 2] , maar de gemeente [woonplaats 2] wilde hem niet inschrijven omdat zijn woning niet bewoonbaar zou zijn. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij vele uren per dag in Nederland was, heeft appellant specificaties van verbruikskosten telefonie PTT Telecom van enkele perioden tussen 1991 en 1994 overgelegd. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij zich in 1984 in Aken heeft laten inschrijven omdat hij in het kader van zijn onderneming en de werkzaamheden die hij in Duitsland wilde ontplooien, dan meer rechten en fiscale voordelen had en ook subsidie uit Duitsland kon krijgen. Ook was het makkelijker om in Duitsland arbeidsongeschiktheids- en levensverzekeringen af te sluiten. Volgens appellant was hij ingeschreven in [woonplaats 3] op een adres van een bevriend echtpaar waar hij bijna nooit verbleef. Het adres moet worden gezien als een postadres. Het was een papieren inschrijving. Juridisch woonde hij in Duitsland , maar feitelijk woonde hij in Nederland . Ten tijde van belang sliep hij in zijn kantoor in Nederland .
Het standpunt van de Svb
3.2.
De Svb is het eens met de uitspraak van de rechtbank. Volgens de Svb heeft appellant niet met objectieve gegevens aangetoond dat hij, anders dan hij eerder had aangegeven, feitelijk in Nederland woonde.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit van 25 februari 2022 waarin appellant niet verzekerd is geacht over de periode van 31 december 1983 tot en met 31 december 1997 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of de Svb appellant terecht niet als verzekerde voor de AOW heeft aangemerkt in de periode tussen 31 december 1983 en 31 december 1997. Hierbij is van belang of de Nederlandse of de Duitse wetgeving op appellant van toepassing was.
Toepasselijke wetgeving
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding onder meer in Nederland en Duitsland als zelfstandige werkte. Op grond hiervan was appellant als migrerend zelfstandige onderworpen aan de bepalingen van Vo 1408/71. Ingevolge artikel 13 van Vo 1408/71 is degene op wie die verordening van toepassing is, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van die staat van toepassing, zelfs indien hij of zij op het grondgebied van een andere lidstaat woont. Vo 1408/71 kent een bijzondere regel voor personen die in meer dan één lidstaat werkzaam zijn. Volgens artikel 14bis, tweede lid, van die verordening is op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van die werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent. Het moet dan gaan om werkzaamheden die niet louter incidenteel of marginaal van aard zijn. [2]
4.5.
Appellant verrichtte zijn werkzaamheden voor zijn in Nederland gevestigde bedrijf in de periode in geding gedeeltelijk in Nederland en gedeeltelijk in Duitsland. Deze werkzaamheden kunnen in Nederland noch in Duitsland als incidenteel of marginaal worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant onderworpen is aan de wetgeving van de lidstaat waar hij woont.
De woonplaats
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan een betrokkene bij de toepassing van Vo 1408/71 slechts beschikken over een woonplaats op het grondgebied van één lidstaat. [3] Appellant heeft zich eind 1983 bewust uitgeschreven uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) van [woonplaats 2] en zich in laten schrijven in Aken als inwoner van die plaats. Hoewel een inschrijving in een gemeentelijk bevolkingsregister niet doorslaggevend hoeft te zijn, kan voor de vaststelling van de woonplaats in beginsel wel worden uitgegaan van deze inschrijving. Dit is alleen anders als aannemelijk wordt gemaakt dat de feitelijke woonsituatie niet met deze inschrijving overeenkomt.
4.7.
Appellant heeft zich in laten schrijven in Aken en is daar tot 2002 ingeschreven gebleven. Onbestreden is dat de inschrijving eind 1983 een bewuste keuze van appellant is geweest om zo de voordelen te genieten die het Duitse recht hem bood. Uit het dossier blijkt verder dat appellant in het kader van een eerder pensioenoverzicht niet heeft bestreden dat hij vanaf 31 december 1983 tot in ieder geval 1996 in Duitsland woonde. Ook op het formulier voor het aangevraagde pensioenoverzicht in 2019 heeft appellant aangegeven dat de periode van 31 december 1987 tot en met 4 december 2002, die als wonen in Duitsland is aangemerkt, correct is. Appellant heeft nu gesteld dat hij zich eerder had willen inschrijven in de GBA van [woonplaats 2] maar dat dit door de gemeente [woonplaats 2] niet werd geaccepteerd omdat de woning waarin hij kantoor hield en sliep, onbewoonbaar zou zijn. Enige objectieve onderbouwing van deze stelling heeft appellant niet kunnen geven. Ook overigens heeft appellant zijn stelling dat hij niet in Duitsland maar feitelijk in Nederland woonde, niet met objectieve gegevens kunnen onderbouwen. Ook als ervan zou worden uitgegaan dat appellant, zoals hij stelt, dagelijks vele uren in Nederland verbleef en werkte, zegt dat weinig tot niets over zijn feitelijke woonplaats, zeker nu het de grensregio betreft. Appellant heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij – anders dan hij zelf had opgegeven – feitelijk woonplaats had in Nederland .
4.8.
De Raad gaat er daarom van uit dat appellant in de periode in geding woonplaats had in Duitsland en dat op grond van artikel 14bis, tweede lid, van Vo 1408/71 de wetgeving van Duitsland op hem van toepassing was. Van (verplichte) verzekering voor de AOW kan daarom in die periode geen sprake zijn.
4.9.
Appellant heeft nog gesteld dat hij in de periode in geding belasting heeft betaald maar nu niet verzekerd wordt geacht. Dat vindt hij in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Uit de stukken blijkt echter dat appellant heeft verklaard in die periode geen premie voor de AOW te hebben afgedragen. Appellant heeft dus niet op grond van premiebetaling kunnen menen dat hij voor de AOW verzekerd is gebleven. Reeds hierom slaagt dit argument niet. Ook wat appellant verder heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de Svb appellant ten onrechte niet verzekerd heeft geacht van 31 december 1983 tot en met 31 december 1997.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. Appellant is terecht in de periode in geding niet voor de AOW verzekerd geacht. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en M. Wolfrat en M.M. van der Kade als leden, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M. Dafir
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Relevante regelgeving

Artikel 14bis, tweede lid, Vo 1408/71

Ten aanzien van de in artikel 13, lid 2, onder b), neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:
2. Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent. Indien hij geen werkzaamheden uitoefent op het grondgebied van de lidstaat waar hij woont, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij zijn hoofdwerkzaamheden verricht. De criteria ter bepaling van de hoofdwerkzaamheden zijn vastgesteld bij de in artikel 98 bedoelde verordening.

Voetnoten

1.Verordening (EEG) nr. 1408/71.
2.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3436.
3.Arrest van 16 mei 2013, C-589/10, Wencel, ECLI:EU:C:2013:303, punt 51.