ECLI:NL:CRVB:2023:179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
21/997 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk als beveiliger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante, die als beveiliger werkzaam was. Appellante had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had haar per 25 juli 2019 geschikt geacht voor haar eigen werk als beveiliger voor gemiddeld 11,1 uur per week, na een zorgvuldig medisch onderzoek. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar knieklachten niet voldoende waren meegewogen in de beoordeling van haar geschiktheid.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante in staat was om haar werk als beveiliger te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die de geschiktheid van appellante in twijfel konden trekken.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 997 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 februari 2021, 20/883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 26 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.T. Tilburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2022. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tilburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is bij [naam B.V. 1] B.V. werkzaam geweest als beveiliger voor 20,22 uur per week. Haar dienstverband is op 4 oktober 2017 geëindigd. Appellante heeft zich op 15 december 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 15 mei 2020 heeft het Uwv appellante op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 4 maart 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 38,20% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante is vanaf 8 januari 2019 via [naam B.V. 2] B.V. ( [naam B.V. 2] ) werkzaam geweest als beveiliger voor 11,1 uur per week. [naam B.V. 2] is eigenrisicodrager in de zin van Hoofdstuk IIIA van de ZW. Dit dienstverband van appellante is op 6 juli 2019 geëindigd. Op
8 juli 2019 heeft zij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Op dat moment ontving zij een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellante een ZW-uitkering toegekend. Op 25 juli 2019 heeft appellante het spreekuur bezocht van een bedrijfsarts. Deze arts heeft appellante per 25 juli 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van beveiliger. Op 29 juli 2019 heeft [naam B.V. 2] het Uwv met een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering voor werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de Ziektewet” verzocht een beschikking af te geven inhoudende beëindiging van de uitkering van appellante. Bij besluit van 2 augustus 2019 heeft het Uwv, in overeenstemming met het verzoek van [naam B.V. 2] , de ZW-uitkering van appellante per 25 juli 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en er geen reden is te twijfelen aan het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht dat uit neurologisch onderzoek niet is gebleken van afwijkingen, dat er behalve (leeftijdsgebonden) slijtageverschijnselen geen sprake is van afwijkingen aan de rug en dat de doorgezakte voorvoeten worden behandeld met steunzolen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet in het eigen werk van appellante weliswaar worden gelopen, maar gelet op de beperkte urenbelasting (11,1 uur per week) was appellante hiertoe op de datum in geding in staat. Dat appellante vanwege dezelfde klachten wel ongeschikt is geacht voor haar werk als beveiliger bij [naam B.V. 1] B.V. voor 20,22 uur per week, biedt naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor een andersluidend oordeel. Appellante heeft immers niet weersproken dat bij deze functie van een andere (zwaardere) belasting moet worden uitgegaan, wat ook blijkt uit het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2019, waar naast staan en lopen ook veel tillen, dragen, klimmen, traplopen en knielen als belastende kenmerken van deze functie worden genoemd. Het Uwv heeft niet betwist dat appellante vaak zes of zeven uur op een dag moest werken, maar anders dan appellante betoogt kan uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 januari 2020 niet worden afgeleid dat met dit aantal uren haar belastbaarheid wordt overschreden. Ten aanzien van de klachten aan de rechterknie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 oktober 2020 overwogen dat uit het verslag van de MRI-scan van 28 februari 2020 volgt dat bij appellante sprake was van “Verdenking scheur voorhoorn laterale meniscus. Lichte hydrops. Zeer forse Bakerse cyste waarschijnlijk geruptureerd”, maar dat uit de voorhanden informatie van onder meer de neuroloog, orthopeed, podoloog en verzekeringsarts bezwaar en beroep Meijer niet volgt dat dit ook al op de datum in geding speelde. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Dat appellante bij de neuroloog melding heeft gemaakt van klachten aan de rechterknie biedt onvoldoende grond voor een andersluidend oordeel. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht met ingang van 25 juli 2019 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij ten onrechte per 25 juli 2019 geschikt is geacht voor haar eigen werk als beveiliger. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat aannemelijk te achten is dat de knieklachten zich ook in een voor haar belemmerende wijze voordeden op de datum in geding. Zij heeft de klachten immers indertijd gemeld bij de neuroloog. De later gestelde diagnose ‘zeer forse Bakerse cyste’ duidt erop dat sprake is van een langer aanwezige zwelling. Bekend is verder dat een Bakerse cyste vaak het gevolg is van een onderliggend knieprobleem. Gelet op deze omstandigheden en op het feit dat de knieklachten ook een rol hebben gespeeld in de beoordeling in de andere zaak van appellante, waarin aan haar een WIA-uitkering is toegekend, kan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de knieklachten niet zijn opgevallen, niet in stand blijven. Het blijft verder voor appellante onbegrijpelijk dat zij voor het eerdere werk als beveiliger voor [naam B.V. 1] B.V. door het Uwv wèl als arbeidsongeschikt is aangemerkt en voor het latere werk als beveiliger voor [naam B.V. 2] niet. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het verschil in werkzaamheden tussen deze functies zo groot is als de rechtbank veronderstelt. In beide werkkringen was er sprake van veelvuldig en langdurig staan. Het nieuwe werk was wat betreft belasting niet wezenlijk beter. Van de in de uitspraak genoemde meer belastende kenmerken van het eerdere werk als beveiliger bij [naam B.V. 1] B.V. zijn niet het tillen, dragen, klimmen en knielen van belang, maar vooral het traplopen. Dat belastende kenmerk was in de nieuwe functie nog meer van toepassing dan in het eerdere werk dat appellante verrichtte.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt grotendeels een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
Niet in geschil is dat het Uwv voor de in aanmerking te nemen maatstaf arbeid terecht is uitgegaan van de functie van beveiliger voor gemiddeld 11,1 uur per week. Op basis van de in het dossier aanwezige informatie is vast komen te staan dat appellante deze uren verdeelde over meerdere dagen, dat zij maximaal zes uur per dag werkte en dat zij per dag op een locatie werd ingezet. Dat bij appellante van meet af aan de wens bestond om niet meer dan drie uur per dag te werken doet hier niet aan af, nu het gaat om de inhoud en de omvang van de voorafgaand aan de ziekmelding feitelijk verrichte werkzaamheden. Verder is vast komen te staan dat de belasting in de maatgevende functie voornamelijk bestond uit lopen en staan, en dat appellante – zo heeft haar gemachtigde ter zitting onderschreven – slechts incidenteel moest traplopen.
4.2.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden en dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel dat appellante per 25 juli 2019 geschikt wordt geacht voor haar eigen werk als beveiliger. In een rapport van 31 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat er geen medisch argument is dat kan onderbouwen dat appellante niet in staat is om 11,1 uur per week, verdeeld over meerdere dagen van maximaal zes uur, te werken. Ten aanzien van de geclaimde knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 oktober 2020 afdoende gemotiveerd dat uit de beschikbare medische informatie niet kan worden afgeleid dat de knieklachten die zich later hebben voorgedaan ook al bestonden op de datum in geding. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische stukken ingebracht die kunnen dienen ter ondersteuning van haar betoog dat zij niet in staat is zes uur per dag te werken en/of dat haar kniebeperkingen zijn onderschat. De enkele stelling van appellante dat aannemelijk te achten is dat de knieklachten zich ook in een voor haar belemmerende wijze voordeden op de datum in geding is daartoe onvoldoende. Het herhaalde betoog, dat appellante het onbegrijpelijk vindt dat zij geschikt is voor het beveiligingswerk bij [naam B.V. 2] maar ongeschikt is voor het werk bij [naam B.V. 1] B.V., slaagt evenmin. De rechtbank heeft deze grond in de aangevallen uitspraak besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slaagt.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander als voorzitter en C.F.E. van OldenSmit en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes