7.1.Appellant betwist niet dat op grond van artikel 6:2:3 van de CAR/UWO gedurende een schorsingsperiode de vakantieopbouw naar evenredigheid wordt verminderd. Hij voert echter aan dat het uitvoering geven aan het tweede lid van dit artikel bij een (langdurige) schorsing, zoals in zijn geval, leidt tot een schending van artikel 7 van de Richtlijn.
Artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn
7.2.1.De Raad ontleent aan artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof)het volgende.
7.2.2.Uit artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn volgt dat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend. Dit recht is een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Europese Unie, waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in de Richtlijn.
7.2.3.Het aan elke werknemer toegekende recht is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 31, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).Dit Handvest heeft volgens artikel 6, eerste lid, van de VEUdezelfde juridische waarde als de Verdragen.
7.2.4.De lidstaten mogen het ontstaan zelf van het rechtstreeks uit de Richtlijn voortvloeiende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk stellen.
7.2.5.Het bij artikel 7 van de Richtlijn aan elke werknemer toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon heeft tot doel de werknemer in staat te stellen om uit te rusten van de uitvoering van de hem door zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken en om over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken.
7.2.6.Dit doel, dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon onderscheidt van andere soorten vakantie waarmee andere doelstellingen worden nagestreefd, is gebaseerd op de premisse dat de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt in de loop van de referentieperiode. Het doel om de werknemer in staat te stellen uit te rusten, veronderstelt immers dat hij een activiteit heeft uitgevoerd die het nemen van een periode van rust, ontspanning en vrije tijd rechtvaardigt om de door de Richtlijn beoogde bescherming van zijn veiligheid en gezondheid te waarborgen. Daarom worden de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn volgemaakt.
7.2.7.In bepaalde specifieke situaties waarin de werknemer niet in staat is zijn taken te vervullen, kan voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon echter niet door een lidstaat als voorwaarde worden gesteld dat die werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt. Werknemers die in de referentieperiode afwezig zijn geweest van het werk omdat zij met ziekteverlof waren, worden voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gelijkgesteld met werknemers die in die periode daadwerkelijk hebben gewerkt. Hetzelfde geldt voor werkneemsters die met zwangerschaps- en bevallingsverlof zijn en voor werknemers die niet in de mogelijkheid verkeerden om te werken als gevolg van een ontslag dat vervolgens onrechtmatig wordt geacht.
7.2.8.Met ziekteverlof kan niet de situatie van werktijdverkorting gelijkgesteld worden. In de situatie van werktijdverkorting mag het recht op jaarlijkse vakantie worden verminderd ten opzichte van het recht op jaarlijkse vakantie dat wordt toegekend voor een periode waarin voltijds wordt gewerkt, omdat dit om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Tijdens de periode van werktijdverkorting zijn namelijk de wederzijdse verplichtingen van de werkgever en de werknemer wat prestaties betreft, geschorst.
7.2.9.Het opnemen van ouderschapsverlof kan tot slot ook niet worden gelijkgesteld met een tijdvak van daadwerkelijke arbeid voor de berekening van de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Een dergelijke afwezigheid is niet onvoorzienbaar en vloeit meestal voort uit de wil van de werknemer.
De betekenis voor deze zaak
7.2.10.Voor de vraag of in dit geval sprake is van een schending van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn is, gezien het voorgaande, van belang of de periode van schorsing vanwege een ordemaatregel als bedoeld in artikel 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO kan gelden als een uitzondering op de hoofdregel dat een werknemer in de referteperiode daadwerkelijk moet hebben gewerkt om aanspraak te kunnen maken op toekenning van het recht op een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken.
7.2.11.Appellant is bij wijze van ordemaatregel geschorst geweest over de periode van 27 februari 2019 tot 17 oktober 2019. Daarbij is de rechtsverhouding tussen appellant en het college blijven bestaan. Appellant ontving zijn volledige salaris en moest zich gedurende de schorsing beschikbaar houden voor het ingestelde onderzoek. Het college bepaalt of er een schorsing komt en wanneer die eindigt. In deze zaak achtte het de schorsing noodzakelijk in belang van het onderzoek naar mogelijke misstanden bij een project waaraan appellant verbonden was. Los van de vraag of er gegronde redenen waren om appellant te schorsen, ligt een schorsing in de risicosfeer van de werkgever en is het een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Appellant kon deze schorsing niet voorzien en de schorsing vloeide niet voort uit zijn wil. De (lange) periode van afwezigheid lag buiten zijn invloedsfeer.
7.2.12.Hieruit volgt dat voor de berekening van de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon op grond van artikel 7 van de Richtlijn in dit geval de periode van schorsing moet worden gelijkgesteld met een periode van daadwerkelijke arbeid. Het college moet dan ook de periode van schorsing van appellant betrekken bij de bepaling van zijn recht op een vakantie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn.
Afboeken van vakantieverlof