ECLI:NL:CRVB:2023:1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/870 & 22/925 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergoeding kosten aanpassing Canta en niet-ontvankelijk verklaring beroep wegens ontbreken procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de afwijzing van een verzoek om vergoeding van kosten voor aanpassingen aan een Canta, een invalideauto, en de niet-ontvankelijk verklaring van een beroep wegens het ontbreken van procesbelang. Appellante ontving sinds langere tijd ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer zou zijn, en verklaarde het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond. De Raad overweegt dat procesbelang aanwezig kan zijn als een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor een toekomstige periode, maar in dit geval was dat niet aan de orde. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat niet is aangetoond dat appellante schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming. De Raad concludeert dat het college terecht heeft geweigerd om de gevraagde financiële maatwerkvoorziening te verstrekken, omdat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek dat noodzakelijk was voor de beoordeling van haar aanvraag.

Uitspraak

22 870 WMO15, 22/925 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 maart 2022, 20/4872 (aangevallen uitspraak 1) en 20/7064 (aangevallen uitspraak 2) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlissingen (college)
Datum uitspraak: 15 september 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken en – in zaak 22/925 Wmo 2015 – verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de schade.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vader. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.J. Brittijn.

OVERWEGINGEN

Totstandkoming van de besluiten

22.925 WMO 2015

1.1.
Appellante, geboren in 1981 , ontving sinds langere tijd ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluit van 19 augustus 2019 zijn namens het college aan appellante maatwerkvoorzieningen verstrekt op grond van de Wmo 2015 bestaande uit begeleiding, persoonlijke verzorging en hulp bij het huishouden, vanaf 1 juli 2019 tot en met 31 december 2019, deels in natura en deels via een persoonsgebonden budget (pgb). Zij woonde toen nog in Vlissingen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 14 november 2019 is namens het college het besluit van 19 augustus 2019 herzien waarbij het uurloon voor het pgb begeleiding en persoonlijke verzorging is verhoogd van € 34,- per uur naar € 35,- per uur. Het besluit van 19 augustus 2019 is hiermee ingetrokken.
1.3.
Bij besluit van 28 januari 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 14 november 2019 in stand gelaten met verbetering van de motivering.

22.870 WMO 2015

1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 29 maart 2017 heeft het college appellante op grond van de Wmo 2015 een vervoersvoorziening verstrekt in de vorm van een elektrische rolstoel in combinatie met collectief vervoer. Indien appellant dit wenst kan zij beide voorzieningen in de vorm van een pgb ontvangen en dit pgb gebruiken voor de aanschaf van een invalideauto, waarbij onder meer de kosten van aanpassing voor haar rekening zijn.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2017 is aan appellante – in aansluiting op het besluit van 29 maart 2017 – een pgb toegekend van € 21.840,- voor de elektrische rolstoel en € 600,- voor de vervoerskosten van het collectief vervoer. Appellante heeft vervolgens een invalideauto aangeschaft.
1.6.
Bij besluit van 19 augustus 2019, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 10 juni 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellante om de al uitgevoerde aanpassingen aan haar invalideauto (Canta) te vergoeden afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan een nader medisch onderzoek door Argonaut.
De uitspraken van de rechtbank
22/925
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Er is sprake van een afgesloten periode in het verleden, waarover geen zorg meer kan worden verleend. Appellante heeft ter zitting verklaard dat deels ondersteuning is verleend over deze periode, maar dat zij die ondersteuning niet zelf heeft betaald. Niet is onderbouwd dat in de periode waarover het in deze zaak gaat sprake is geweest van geleverde en door appellante betaalde ondersteuning waarvoor appellante geen pgb zou hebben ontvangen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien aan te nemen dat een inhoudelijk oordeel over bestreden besluit 1 van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarvoor heeft de rechtbank er op gewezen dat appellante met ingang van 16 november 2020 in aanmerking komt voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Aan de mogelijkheid om een proceskostenvergoeding te krijgen kan volgens vaste rechtspraak geen procesbelang worden ontleend.
22/870
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover nu nog van belang, overwogen dat uit het – in rechte vaststaande – besluit van 29 maart 2017 blijkt dat de kosten van eventuele aanpassingen aan de invalideauto voor haar rekening komen. Dat zou alleen anders kunnen zijn indien appellante ten tijde van de huidige aanvraag – anders dan in 2017 – wel aangewezen zou zijn op ‘gesloten buitenvervoer'. Daarvan is de rechtbank niet gebleken. Het college heeft in bezwaar getracht een nieuw onderzoek te laten verrichten door Argonaut. Op grond van de beschikbare informatie heeft de arts van Argonaut niet kunnen vaststellen dat een noodzaak bestaat voor gesloten buitenvervoer. Appellante heeft vervolgens niet willen wachten op nader onderzoek en het college verzocht een beslissing op het bezwaar te nemen. Onder die omstandigheden heeft het college terecht geweigerd om over te gaan tot vergoeding van de aanpassingen aan de Canta.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
Het oordeel van de Raad
22/925
4.1.
In geschil is of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen [1] , is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade als gevolg van de besluitvorming is geleden.
4.3.
Vaststaat dat het hier gaat om ondersteuning over een periode die al is verstreken. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank weliswaar terecht heeft overwogen dat zij achteraf bezien recht heeft op een Wlz-indicatie, maar dat ten tijde van het instellen van het beroep een inhoudelijk oordeel over bestreden besluit 1 van belang was voor een toekomstige periode. Dit betoog slaagt niet. Anders dan appellante betoogt is niet doorslaggevend of zij op het moment van het instellen van het beroep procesbelang had. Het is vaste rechtspraak [2] dat door ontwikkelingen gedurende de beroepsprocedure het procesbelang kan vervallen. Dat is in dit geval in de procedure bij de rechtbank aan de orde geweest. Niet gebleken is dat een inhoudelijk oordeel nog van belang kan zijn voor een toekomstige periode.
4.4.
De Raad acht het verder op voorhand onaannemelijk dat appellante schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. Appellante heeft betoogd dat zij schade heeft geleden doordat haar ondersteuning is onthouden, die een geldswaarde vertegenwoordigt van in totaal € 52.732,80. Uit de berekening blijkt dat het voornamelijk gaat om volgens appellante niet geleverde zorg in natura. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat appellante kosten heeft gemaakt, dan wel dat een betalingsverplichting is ontstaan, vanwege wél geleverde ondersteuning. Het betoog van appellante dat de feitelijke levering van de zorg – ter uitvoering van bestreden besluit 1 – is tekortgeschoten, valt buiten wat in dit hoger beroep kan worden getoetst.
4.5.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.6.
Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot schadevergoeding. De Raad zal het daartoe strekkende verzoek daarom afwijzen.
22/870
4.7.
In dit geschil ligt de vraag voor of het college terecht de aanvraag van appellante voor een financiële maatwerkvoorziening in de vorm van vergoeding van de kosten van aanpassingen aan de Canta heeft afgewezen. Volgens appellante gaat het om een bedrag van € 4.855,- voor dakrails, een rolstoellift en een extra kachel.
4.8.
Het college heeft ter zitting toegelicht dat de weigering is gebaseerd op artikel 2.3.5 van de Wmo 2015 in combinatie met artikel 2.3.8 van die wet.
4.9.
De Raad heeft eerder uiteengezet welk onderzoek het college op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de artikelen 2.3.2 en 2.3.5 van de Wmo 2015 voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning dient te verrichten. [3] Daarbij is ook geoordeeld dat voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zullen kunnen ontbreken.
4.10.
Artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015, bepaalt dat de cliënt verplicht is desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.11.
Volgens het college was in dit geval een medisch advies noodzakelijk voor het onderzoek. Doordat appellante onvoldoende heeft meegewerkt aan het uitbrengen van dit medisch advies kan het college niet vaststellen of appellante in aanmerking komt voor de maatwerkvoorziening gesloten buitenvervoer en de daaraan aangebrachte aanpassingen.
4.12.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat in het medisch advies niet de juiste onderzoeksvragen stonden en dat het onderzoek van de arts van Argonaut niet deugdelijk is geweest. Daarmee is bestreden besluit 2 onvoldoende gemotiveerd.
4.13.
Appellante heeft niet bestreden dat voor een goede beoordeling van de gewenste maatwerkvoorziening een medisch advies redelijkerwijs nodig was. Uit de rapportage van Argonaut van 5 juni 2020 blijkt dat de medisch adviseur een aanvullend onderzoek noodzakelijk vond, omdat op basis van de beschikbare gegevens niet eenduidig was vast te stellen wat de mogelijkheden en beperkingen van appellante waren. Omdat appellante hier niet aan wilde meewerken, maar heeft aangedrongen op het nemen van een besluit zonder nader medisch onderzoek, heeft de medisch adviseur de naar het oordeel van de Raad relevante vragen van het college niet kunnen beantwoorden. Net als de rechtbank is de Raad van oordeel dat onder deze omstandigheden het college heeft mogen weigeren om de gevraagde financiële maatwerkvoorziening te verstrekken. De omstandigheid dat nadien in het kader van een nieuwe aanvraag nog een nieuw medisch onderzoek is verricht door Stichting Sap maakt dit niet anders, reeds niet omdat appellante zich daarbij op het blokkeringsrecht heeft beroepen en het college dus geen kennis draagt van dat medisch advies.
4.14.
Uit 4.8 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en L.M. Tobé en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.C. van Bentum

Voetnoten

1.Zie onder meer naar de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887, onder 4.3.
2.Zie bijvoorbeeld CRvB van 26 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:223, onder 4.3.
3.CRvB 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819, onder 4.4.2.