ECLI:NL:CRVB:2023:1774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/978 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen over studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een vordering wegens meerinkomen die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellante heeft opgelegd over de jaren 2016 en 2017. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en heeft in deze jaren de bijverdiengrens overschreden. De minister legde een vordering op van respectievelijk € 2.493,68 voor 2016 en € 4.266,32 voor 2017, gebaseerd op de te veel ontvangen studiefinanciering.

De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de vordering in overeenstemming was met de wetgeving en dat de vordering geen bestraffende sanctie was, maar een compensatoire vordering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering een punitieve sanctie is en dat de minister de vorderingen had moeten beperken op basis van de hardheidsclausule. De Raad heeft echter geoordeeld dat de vorderingen terecht zijn opgelegd en dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het bijhouden van haar bijverdiensten.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen reden had om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad benadrukte dat de vordering op grond van artikel 3.17 van de Wsf 2000 compensatoir van aard is en dat er geen toetsing aan het evenredigheidsbeginsel nodig is. De uitspraak werd gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier S.S. Blok.

Uitspraak

22/978 WSF en 22/979 WSF
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 februari 2022, 21/4626 en 21/4628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door [V.]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft aan appellante, voor zover hier van belang, over de periodes januari 2016 tot en met oktober 2016 en januari 2017 tot en met december 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 16 oktober 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit 1), heeft de minister appellante over 2016 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, uitgaande van haar toetsingsinkomen in 2016 van € 16.482,81 en de voor 2016 geldende bijverdiengrens van € 13.989,13, een bedrag van € 2.493,68 te veel heeft bijverdiend. Omdat appellante in 2016 (tenminste) voor dat bedrag studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een basisbeurs (totaal € 2.889,50) en een reisvoorziening (totaal € 996,60), is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 2.493,68.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit 2), heeft de minister appellante over 2017 een vordering wegens meerinkomen opgelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, uitgaande van haar toetsingsinkomen in 2017 van € 21.921,- en de voor 2017 geldende bijverdiengrens van € 14.215,75, een bedrag van € 7.705,25 te veel heeft bijverdiend. Omdat betrokkene in 2017 (ten minste) voor dat bedrag studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een basisbeurs (totaal € 3.197,48; de basisbeurs over de maand december 2017 is buiten beschouwing gelaten) en een reisvoorziening (totaal € 1.068,84), is de vordering vastgesteld op een bedrag van € 4.266,32.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de vordering wegens meerinkomen over 2016 en 2017 is vastgesteld in overeenstemming met artikel 3.17 van de Wsf 2000. Omdat de vordering geen bestraffende sanctie maar een compensatoire vordering is, is toetsing aan het evenredigheidsbeginsel niet aan de orde. Het is verder de verantwoordelijkheid van appellante zelf om haar bijverdiensten in de gaten te houden en haar studiefinanciering tijdig stop te zetten.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering wegens meerinkomen een punitieve sanctie is zodat om die reden toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet plaatsvinden. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de minister onder toepassing van de hardheidsclausule de vorderingen over 2016 en 2017 had moeten beperken tot de maanden waarin de bijverdiengrens is overschreden, net zoals over 2015 is geschied. In dit verband heeft zij gesteld dat zij uit de e-mailberichten van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van 6 januari 2016 en 12 december 2016 heeft afgeleid dat haar berekening van de bijverdiensten over 2015 in orde was. De berekening van de bijverdiensten over 2016 en 2017 heeft zij in goed vertrouwen op dezelfde manier uitgevoerd. Verder heeft zij aangevoerd dat zij niet de kans heeft gehad om haar berekening over 2016 en 2017 tijdig aan te passen omdat de vordering over 2015 pas in 2019 is vastgesteld. En omdat de vorderingen over 2016 en 2017 pas na het afronden van haar opleiding zijn opgelegd heeft zij ook niet de mogelijkheid gehad om deze vorderingen te verrekenen met haar studiefinanciering. Ten slotte heeft appellante gesteld dat zij niet opzettelijk maar onbedoeld de bijverdiengrens heeft overschreden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vorderingen wegens meerinkomen over 2016 en 2017 in overeenstemming met artikel 3.17 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling op grond van artikel 12.19 van de Wsf 2000 ten tijde van belang voor appellante geldt, zijn vastgesteld.
4.2.
De vaststelling dat sprake is van meerinkomen heeft geen invloed op het recht op studiefinanciering, en leidt dan ook niet tot het terugbetalen van studiefinanciering, maar leidt tot een zelfstandige vordering op de studerende. [1] Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vordering op grond van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 in zijn beide onderdelen compensatoir van aard. [2] De vordering wordt bepaald door de hoogte van het meerinkomen en is gemaximeerd op de som van het bedrag aan genoten beurs in het studiefinancieringstijdvak en het bedrag dat de minister voor het reisproduct in geld heeft uitgegeven over de maanden in het studiefinancieringstijdvak waarin de studerende over het reisproduct heeft beschikt. Omdat geen sprake is van een punitieve sanctie vindt geen toetsing plaats aan het evenredigheidsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Het e-mailverkeer tussen appellante en DUO
4.3.1.
Appellante heeft begin januari 2016 een e-mailbericht gestuurd aan DUO waarin zij schrijft dat zij halverwege de maand november 2015, na ontvangst van haar loonstrook, erachter was gekomen dat zij in de maand november 2015 de bijverdiengrens had overschreden. Zij geeft aan dat zij de studiefinanciering op dat moment direct heeft stopgezet, maar dit te laat was voor november 2015. In dit e-mailbericht vraagt zij of DUO kan zien of zij inderdaad een maand te veel studiefinanciering heeft ontvangen. Op 6 januari 2016 heeft een medewerkster van DUO, in antwoord daarop, appellante een e-mailbericht gestuurd met de volgende inhoud: “Op dit moment is er nog geen schuld ontstaan. Dit heeft te maken dat we nog geen controle hebben gedaan over de bijverdiengrens in 2013. Dit gaan we dit jaar doen ongeveer in de maand februari 2016/maart 2016. We controleren altijd van twee jaar terug. In 2017 controleren we dan het jaar 2014. We vragen het inkomen op bij de Belastingdienst. Indien er een schuld ontstaat ontvang je daar een bericht over. Je moet wel zelf goed je loonstroken in de gaten houden en direct je studiefinanciering stopzetten zodra je weet dat je over de bijverdiengrens heen gaat.”
4.3.2.
Appellante heeft begin december 2016 opnieuw een e-mailbericht aan DUO gestuurd waarin zij schrijft dat zij, naar haar mening, in het kalenderjaar 2015 in verband met bijverdiensten in de maand november 2015 te veel studiefinanciering heeft ontvangen maar zij dat niet genoteerd ziet staan in ‘mijn schulden’. Op 12 december 2016 heeft een medewerker van DUO hierop met een e-mailbericht geantwoord. Daarin wordt vermeld dat DUO nog geen inkomenscontrole over 2015 heeft verricht.
De vordering over 2015
4.4.
Uit de gedingstukken wordt afgeleid dat aan appellante aanvankelijk ook een vordering wegens meerinkomen over 2015 was opgelegd. In de daarover in beroep bij de rechtbank gevoerde procedure heeft de minister zich nader op het standpunt gesteld dat het door appellante in januari 2016 gestuurde e-mailbericht (zie 4.3.1) door DUO had moeten worden opgevat als een tijdig verzoek om het recht op studiefinanciering per 1 november 2015 stop te zetten, zodat de bijverdiengrens niet werd overschreden in 2015. Gelet hierop is in die procedure tussen partijen op de zitting van 19 februari 2021 afgesproken dat slechts de in november 2015 ontvangen studiefinanciering (beurs en studentenreisproduct) door appellante moet worden terugbetaald. Met deze schikking is, anders dan appellante kennelijk veronderstelt, de vordering wegens meerinkomen over 2015 niet beperkt tot het bedrag aan genoten studiefinanciering over de maand november 2015 waarin de bijverdiengrens werd overschreden. Door de intrekking van de studiefinanciering met terugwerkende kracht over de maand november 2015 werd de bijverdiengrens niet (langer) overschreden, zodat de vordering wegens meerinkomen over 2015 in zijn geheel is komen te vervallen. Wat resteerde was een vordering wegens onterecht genoten studiefinanciering over de maand november 2015.
De vorderingen over 2016 en 2017
4.5.1.
Vastgesteld wordt dat appellante voor de jaren 2016 en 2017, anders dan voor het jaar 2015, niet tijdig bij DUO heeft gemeld dat sprake was van een overschrijding van de bijverdiengrens. Dit is verder tussen partijen ook niet in geschil. Appellante heeft ter zitting bij de rechtbank, en desgevraagd ter zitting bij de Raad, verklaard dat zij bij de berekening van de bijverdiensten een rekenfout heeft gemaakt. Zij is bij de berekening van de bijverdiensten in de jaren 2015, 2016 en 2017 uitgegaan van haar netto-inkomen in plaats van haar bruto-inkomen. Zij verkeerde in de veronderstelling dat dit juist was omdat in het emailbericht van DUO van 6 januari 2016 staat dat er nog geen schuld is ontstaan en zij nadien in 2017 ook geen bericht van DUO heeft ontvangen over een schuld voor het jaar 2015.
4.5.2.
Appellante heeft naar het oordeel van de Raad uit de e-mailberichten van DUO van 6 januari 2016 en 12 december 2016 niet redelijkerwijs kunnen afleiden dat haar nettoberekening van de bijverdiensten in 2015 juist was en het haar dus niet kan worden verweten dat zij de netto-berekening ongewijzigd heeft voortgezet in 2016 en 2017. In haar emailbericht van begin januari 2016 heeft appellante alleen vermeld dat ze in november 2015 over de bijverdiengrens is gegaan. Ze heeft niet vermeld dat zij bij de berekening van haar bijverdiensten is uitgegaan van het netto-inkomen. In het e-mailbericht van 6 januari 2016 van DUO wordt (dan ook) geen informatie verschaft over de wijze van berekening van de bijverdiensten (netto of bruto). Dit e-mailbericht bevat verder ook geen informatie over 2015. De mededeling in dat bericht dat er op dit moment nog geen schuld is ontstaan heeft, zo wordt vermeld, te maken met het gegeven dat er nog geen controle van de bijverdiensten in 2013 is verricht. In het e-mailbericht van DUO van 12 december 2016 wordt vervolgens expliciet vermeld dat er nog geen inkomenscontrole over 2015 is gedaan. Appellante kon verder redelijkerwijs weten dat in 2017 nog geen bericht zou volgen over eventueel te veel bijverdiensten in 2015 omdat in het e-mailbericht van DUO van 6 januari 2016 vermeld wordt dat in 2017 (pas) het jaar 2014 gecontroleerd zal worden.
4.5.3.
Het is verder de eigen verantwoordelijkheid van appellante om zich goed te informeren over de bijverdienregeling. Op de website van DUO en in de folders bijverdienen wordt ten tijde van belang duidelijk vermeld dat bij de berekening van de bijverdiensten wordt uitgegaan van het verzamelinkomen of het belastbaar loon.
4.6.
Een tijdsverloop als hier aan de orde tussen het moment waarop de vordering is opgelegd en het jaar waarop deze betrekking heeft, is door de Raad in zijn rechtspraak (om meerdere redenen) toelaatbaar geacht. [3] Dat appellante de vorderingen wegens meerinkomen over 2016 en 2017 niet heeft kunnen verrekenen met haar studiefinanciering, omdat zij haar opleiding in 2018 heeft afgerond, leidt er niet toe dat het tijdsverloop in dit geval niet acceptabel kan worden geacht.
4.7.
Schuld aan, respectievelijk het met opzet, overschrijden van de bijverdiengrens is geen toepassingsvoorwaarde voor het opleggen van de vordering wegens meerinkomen op grond van artikel 3.17 van de Wsf 2000. Dit betekent dat de omstandigheid dat appellante niet bewust de bijverdiengrens heeft overschreden er niet toe kan leiden dat wordt afgezien van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen. [4]
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de minister in wat appellante heeft aangevoerd geen reden heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 9 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2341 en 14 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2503.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU5454.
3.Zie de uitspraak van 14 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2503, rechtsoverweging 4.6.
4.Zie de uitspraak van 22 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2104, rechtsoverweging 4.4.1.