ECLI:NL:CRVB:2023:1774
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen over studiefinanciering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een vordering wegens meerinkomen die de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan appellante heeft opgelegd over de jaren 2016 en 2017. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en heeft in deze jaren de bijverdiengrens overschreden. De minister legde een vordering op van respectievelijk € 2.493,68 voor 2016 en € 4.266,32 voor 2017, gebaseerd op de te veel ontvangen studiefinanciering.
De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van de minister ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de vordering in overeenstemming was met de wetgeving en dat de vordering geen bestraffende sanctie was, maar een compensatoire vordering. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vordering een punitieve sanctie is en dat de minister de vorderingen had moeten beperken op basis van de hardheidsclausule. De Raad heeft echter geoordeeld dat de vorderingen terecht zijn opgelegd en dat appellante zelf verantwoordelijk is voor het bijhouden van haar bijverdiensten.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de minister geen reden had om de hardheidsclausule toe te passen. De Raad benadrukte dat de vordering op grond van artikel 3.17 van de Wsf 2000 compensatoir van aard is en dat er geen toetsing aan het evenredigheidsbeginsel nodig is. De uitspraak werd gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van griffier S.S. Blok.