ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2104
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- T. Hoogenboom
- M.C. Bruning
- I.M.J. Hilhorst-Hagen
- Rechtspraak.nl
Vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat een vordering wegens meerinkomen vaststelde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister had vastgesteld dat appellante over de maanden januari tot en met augustus 2008 een vordering wegens meerinkomen had van in totaal € 4.492,48, gebaseerd op haar inkomen in dat jaar. Appellante voerde aan dat haar inkomen, dat voortkwam uit een re-integratietraject, buiten beschouwing moest blijven en dat de vordering onterecht was omdat zij niet bewust de bijverdiengrens had overschreden.
De Raad overwoog dat de Minister aangetoond had dat aan de voorwaarden van artikel 3.17 Wsf 2000 was voldaan. Het overschrijden van de bijverdiengrens was geen voorwaarde voor het opleggen van de vordering. De Raad bevestigde dat appellante de bewijslast droeg voor haar stelling dat zij onjuist was voorgelicht door de Minister. Aangezien appellante niet kon aantonen met wie zij had gesproken, kon de Minister geen navraag doen over de inhoud van het gesprek. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van zowel de Minister als de appellante in het bewijsproces. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte bood voor vergoeding van de door appellante gevraagde kosten.