ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-2063 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering wegens meerinkomen in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat een vordering wegens meerinkomen vaststelde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in deze zaak, die betrekking heeft op de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister had vastgesteld dat appellante over de maanden januari tot en met augustus 2008 een vordering wegens meerinkomen had van in totaal € 4.492,48, gebaseerd op haar inkomen in dat jaar. Appellante voerde aan dat haar inkomen, dat voortkwam uit een re-integratietraject, buiten beschouwing moest blijven en dat de vordering onterecht was omdat zij niet bewust de bijverdiengrens had overschreden.

De Raad overwoog dat de Minister aangetoond had dat aan de voorwaarden van artikel 3.17 Wsf 2000 was voldaan. Het overschrijden van de bijverdiengrens was geen voorwaarde voor het opleggen van de vordering. De Raad bevestigde dat appellante de bewijslast droeg voor haar stelling dat zij onjuist was voorgelicht door de Minister. Aangezien appellante niet kon aantonen met wie zij had gesproken, kon de Minister geen navraag doen over de inhoud van het gesprek. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van zowel de Minister als de appellante in het bewijsproces. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte bood voor vergoeding van de door appellante gevraagde kosten.

Uitspraak

12/2063 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2012, 11/2312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Minister van van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellante is verschenen. De Minister is, met telefonisch bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, per 1 januari 2010 in rechte opgevolgd door de Minister, heeft appellante over de maanden januari tot en met augustus 2008 ingevolge de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs en een OV-studentenkaart toegekend.
1.2. Na controle van de bijverdiensten van appellante aan de hand van bij de Belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens in het jaar 2008, heeft de Minister bij besluit van 13 mei 2011 ten laste van appellante over 2008 een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 4.492,48. De vordering is samengesteld uit € 3.867,20 meerinkomen en € 625,28 wegens het bezit van de OV-studentenkaart in de maanden januari tot en met augustus 2008.
1.3. Bij besluit van 27 juli 2011 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar tegen de onder 1.2 vermelde vordering - onder verwijzing naar artikel 3.17 van de Wsf 2000 - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen. Voor de stelling dat aan appellante destijds telefonisch door een medewerker van de Minister is meegedeeld dat voor de vaststelling van het meerinkomen in 2008 net als voorheen uitgegaan zou worden van het netto-inkomen is geen enkel verifieerbaar gegeven voorhanden. Appellante heeft niet kunnen aangeven met wie zij heeft gesproken zodat reeds hierom omtrent de inhoud van het gesprek geen nadere gegevens zijn te achterhalen.
3. In hoger beroep heeft appellante - kort samengevat - aangevoerd dat
- het door haar in 2008 verworven inkomen buiten beschouwing zou moeten worden gelaten bij de berekening van de bijverdiensten. Het inkomen was onderdeel van een
re-integratietraject vanuit Defensie, omdat zij wegens daar ontstane medische beperkingen de dienst moest verlaten;
- de overschrijding van de bijverdiengrens een bruto-bedrag betreft zodat de vordering ten onrechte een netto-bedrag betreft;
- de vordering onredelijk is nu zij niet bewust de bijverdiengrens heeft overschreden;
- omdat de Minister haar een vordering oplegt de Minister moet bewijzen dat zij schuld heeft aan de ontstane vordering; de Minister moet bewijzen dat zij telefonisch niet onjuist is voorgelicht over het inkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de bijverdienregeling.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De aangevoerde gronden hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.2. De Minister heeft het bij artikel 3.17 Wsf 2000 in aanmerking te nemen toetsingsinkomen ingevolge het bepaalde in artikel 1.1 Wsf 2000 en artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, terecht vastgesteld op basis van het belastbare loon, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2008. Het door appellante in 2008 verworven inkomen behoort voorts niet tot de categorie inkomsten die op grond van het bepaalde in artikel 3.17, derde en vierde lid, van de Wsf 2000 niet tot het meerinkomen worden gerekend respectievelijk (deels) buiten beschouwing worden gelaten. Voorts verbiedt artikel 11.5, tweede lid, aanhef en onder c, Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde in 2008, de Minister om af te wijken van het begrip toetsingsinkomen.
4.3. De omstandigheid, dat het belastbare loon dan wel het verzamelinkomen bepalend is voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee van het meerinkomen en dat, in geval van meerinkomen, de opgelegde vordering een netto-bedrag - maximaal ter hoogte van de verstrekte prestatiebeurs - betreft, vloeit rechtstreeks voort uit de systematiek van artikel 3.17 Wsf 2000. De Raad merkt daarbij nog op dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen de billijkheid van de wet niet mag beoordelen.
4.4.1. Het bestreden besluit is een voor appellante belastend besluit. Dit brengt mee dat op de Minister de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot oplegging van de vordering over te gaan. De Minister heeft aangetoond dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 3.17 Wsf 2000 is voldaan. Schuld aan, respectievelijk het met opzet, overschrijden van de bijverdiengrens is geen toepassingsvoorwaarde voor het opleggen van de vordering wegens meerinkomen ingevolge artikel 3.17 Wsf 2000. Vorenstaande betekent tevens dat de omstandigheid dat appellante niet bewust de bijverdiengrens heeft overschreden er niet toe kan leiden dat wordt afgezien van het opleggen van de vordering wegens meerinkomen.
4.4.2. Appellante draagt de bewijslast ten aanzien van de stelling dat de Minister aanleiding had behoren te vinden om in afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 3.17 van de Wsf 2000 af te zien van de vordering op grond van schending van het vertrouwensbeginsel. Het is dan ook appellante die aannemelijk moet maken dat zij door een medewerkster van de Minister telefonisch onjuist is voorgelicht over de in aanmerking te nemen inkomsten voor de bijverdienregeling. Voor een verschuiving van de bewijsvoeringlast is geen aanleiding. Appellante weet de naam van de medewerkster die haar onjuist zou hebben voorgelicht niet. Ook heeft appellante de Minister destijds geen brief gestuurd waarin zij de haar beweerdelijk gedane telefonische mededeling heeft bevestigd. De Minister heeft dan ook geen mogelijkheden om gericht navraag te doen. Nu appellante het bewijsrisico draagt komt de omstandigheid dat van het destijds gevoerde gesprek geen gegevens te achterhalen zijn voor haar risico en rekening.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het Besluit proceskosten bestuursrecht biedt geen ruimte voor vergoeding van de door appellante gevraagde kosten noch is hiervoor aanleiding te vinden in de door appellante genoemde verdragsbepalingen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en M.C. Bruning en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) T. Hoogenboom
(getekend) K.E. Haan