In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2018 gemeld dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd door hartklachten. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de vijf jaar na de toekenning van de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de uitkering niet heeft verhoogd. De Raad oordeelt dat de hartklachten van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor hij de WAO-uitkering ontvangt, en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat het Uwv niet heeft erkend dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de uitkering in stand.