ECLI:NL:CRVB:2023:1750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
22/1451 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellant te verhogen. Appellant, die sinds 1998 een WAO-uitkering ontvangt, heeft in 2018 gemeld dat zijn gezondheidssituatie is verslechterd door hartklachten. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak binnen de vijf jaar na de toekenning van de uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de uitkering niet heeft verhoogd. De Raad oordeelt dat de hartklachten van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan waarvoor hij de WAO-uitkering ontvangt, en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat het Uwv niet heeft erkend dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en houdt de weigering van de uitkering in stand.

Uitspraak

22/1451 WAO
Datum uitspraak: 14 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2022, 21/4147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] , Spanje (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 24 december 2020 heeft het Uwv appellants uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd voortgezet, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 14 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering om de uitkering te verhogen gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak via videobellen behandeld op een zitting van 3 augustus 2023. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L. Lam.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant niet heeft verhoogd, omdat bij hem met ingang van 30 oktober 2018 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO. Volgens appellant komen zijn hartklachten voort uit de eerder bestaande rug- en psychische klachten. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de WAO-uitkering niet heeft verhoogd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als assembleerder voor ongeveer 36 uur per week. Op 29 augustus 1997 heeft hij zich ziekgemeld met rugklachten. Met ingang van 28 augustus 1998 heeft het Uwv appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Bij herbeoordelingen in 2003 en 2006 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheidsklasse van appellant ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Met een brief van 22 november 2018 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidssituatie wegens cardiale klachten sinds 30 oktober 2018 is verslechterd. Bij besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv geweigerd de WAO-uitkering van appellant na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien, omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarde dat het moment van de toename van de arbeidsongeschiktheid moet zijn is gelegen binnen vijf jaar na de datum van toekenning of herziening van de WAO-uitkering. In het besluit is voorts vermeld dat als appellant 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt blijft, hij mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering.
1.3.
Appellant heeft zich op 11 mei 2020 opnieuw bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens de cardiale klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 24 december 2020 de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant per 30 oktober 2018 weliswaar toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege de cardiale klachten, maar dat deze klachten een andere ziekteoorzaak hebben dan waarvoor hij de WAO-uitkering ontvangt. De oorspronkelijke medische aandoening, fibromyalgie, is volgens de verzekeringsarts ook nog aanwezig maar de belastbaarheid van appellant ten gevolge van deze medische problematiek is volgens de verzekeringsarts in grote lijnen ongewijzigd vergeleken met de situatie in 2006 en de Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 maart 2006 is ongewijzigd van toepassing. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat op basis van de beperkingen die voortkomen uit de oorspronkelijke ziekteoorzaak appellante 43,40% arbeidsongeschikt moet worden geacht en dus ongewijzigd 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd in het kader van de WAO.
1.4.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd geen reden wordt gezien om het medische onderzoek onzorgvuldig te achten en te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende heeft onderbouwd dat de cardiale klachten geen verzekerde klachten zijn. Dat er volgens appellant een causaal verband tussen de oorspronkelijke ziekteklachten en de toegenomen ziekteklachten is, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Anders dan appellant meent, is in het besluit van 29 november 2018 niet bevestigd dat hij voldoet aan de voorwaarde dat zijn toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. In dat besluit wordt appellant slechts geïnformeerd over de voorwaarden waaronder hij mogelijk in aanmerking komt voor een herziening van zijn uitkering. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de nieuwe cardiale klachten van appellant buiten beschouwing blijven bij de beoordeling of zijn WAO-uitkering moet worden herzien, omdat deze klachten voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waarvoor hij een WAO-uitkering krijgt.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WAO-uitkering ongewijzigd voort te zetten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Samengevat komt het toepasselijk wettelijk kader in deze zaak op het volgende neer. De WAO-uitkering wordt wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid bij een bestaande WAOuitkering van minder dan 45% arbeidsongeschiktheid herzien, indien de toegenomen arbeidsongeschiktheid 104 weken heeft geduurd. Maar indien op het moment van het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend een WAO-uitkering wordt ontvangen, vindt de herziening niet plaats als de toename kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan de ziekteoorzaak waarvoor de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv met het besluit van 29 november 2018 heeft erkend dat zijn hartklachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat daarvan bij het besluit van 24 december 2020 niet teruggekomen kon worden. Deze grond slaagt niet.
4.5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van het bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1]
4.5.2.
In het besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv aangegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 oktober 2018 is toegenomen. Vervolgens heeft het Uwv de voorwaarden vermeld waaronder de WAO-uitkering van appellant na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid kan worden herzien, te weten
1. de toegenomen arbeidsongeschiktheid moet voortkomen uit dezelfde oorzaak als die
waarvoor u reeds uitkering ontvangt.
2. het moment waarop de toeneming van de arbeidsongeschiktheid begint moet zijn gelegen binnen 5 jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering.
3. u heeft door de toeneming van de arbeidsongeschiktheid geen recht op een Ziektewetuitkering of op betaling van loon door uw werkgever.
Omdat appellant niet voldoet aan de tweede voorwaarde, heeft het Uwv besloten dat de uitkering van appellant niet binnen vier weken kan worden herzien. In het besluit is verder vermeld dat als appellant 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt blijft, hij mogelijk wel in aanmerking komt voor een verhoging van de uitkering.
4.5.3.
Met het besluit van 29 november 2018 heeft het Uwv dus geweigerd de WAO-uitkering van appellant na vier weken toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien, omdat hij niet aan de tweede voorwaarde voldoet. In het besluit heeft het Uwv niet expliciet of impliciet erkend dat appellant aan de eerste voorwaarde – dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak – voldoet. Aan het besluit ligt ook geen medische beoordeling ten grondslag, waarin dit zou zijn vastgesteld. Verder wordt in het besluit vermeld dat appellant mogelijk in aanmerking komt voor een verhoging van zijn uitkering als hij 104 weken toegenomen arbeidsongeschikt blijft. Ook daarmee heeft het Uwv zich nog niet uitgelaten over de eerst genoemde voorwaarde. Er is dan ook geen sprake van een toezegging of andere uitlating van het Uwv waaruit appellant in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het Uwv ervan uitging dat zijn hartklachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor hij de WAO-uitkering ontvangt.
4.6.
Appellant heeft verder gewezen op de brief van de cardioloog van 18 oktober 2021, waarin de cardioloog heeft vermeld: ‘
ik vrees dat de aanwezigheid van coronaire hartziekte bij de patiënt in belangrijke mate is beïnvloed door de osteo-articulaire pathologie, en fundamenteel door de chronische angstig-depressieve symptomen waaraan hij lijdt’. Hieruit blijkt volgens appellant dat zijn hartklachten voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 juli 2023 overtuigend gemotiveerd waarom de brief van de cardioloog niet leidt tot een ander standpunt omtrent de vraag of sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak. Over de osteo-articulaire pathologie heeft hij opgemerkt dat dit fibromyalgie betreft en dat deze ziekte geen risicofactor is voor hart- en vaatziekten. Over de angstig-depressieve symptomen heeft hij vermeld dat uit de eerdere rapporten van de verzekeringsartsen opgemaakt kan worden dat het gaat om dysthymie, een milde stemmingsstoornis. Gelet op het milde karakter van de stemmingsstoornis bij appellant, het uit de NHG Richtlijn Cardiovasculair risicomanagement 2019 blijkende nogal hypothetische verband tussen psychische klachten en hart- en vaatziekten en de ook in de richtlijn genoemde belangrijke rol van de leeftijd, kan volgens hem niet gesteld worden dat aanwezige coronaire hartziekte fundamenteel beïnvloed is door de psychische symptomen. Bovendien is de opmerking in de brief niet nader onderbouwd en onzeker geformuleerd. Er bestaat daarom geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat de hartklachten van appellant niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak waarvoor appellant al WAO-uitkering ontving.
4.7.
Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat volgens vaste rechtspraak in gevallen als deze, waarin aan de gevraagde ophoging van de WAO-uitkering in de weg staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk voortkomt uit een andere oorzaak als bedoeld in het tweede lid van artikel 37 van de WAO, nog wel moet worden bezien of, uitgaande van dezelfde oorzaak – dus van de oorspronkelijke medische beperkingen – sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden. [2] Deze grond treft geen doel. Het Uwv heeft in deze zaak een arbeidskundige beoordeling uitgevoerd. In het rapport van 7 december 2020 heeft de arbeidskundige gemotiveerd welke functies voor appellant, gelet op zijn belastbaarheid rekening houdend met de oorspronkelijke ziekteoorzaak, voor hem geschikt zijn. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 43,40%. Appellant heeft hiertegen niets aangevoerd, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een hogere WAO-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Bijlage

Artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO
1. Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, onverminderd de artikelen 39 en 39a, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
2. De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid uitsluitend op grond van artikel 7b als werknemer wordt beschouwd en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ2898.