ECLI:NL:CRVB:2023:1737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/3253 WIA , 23/1482 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met ingang van 1 januari 2020, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant, die eerder als medewerker klantenservice werkte, heeft zich ziekgemeld met gehoorklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, maar na een toename van klachten heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft zijn aanvraag in eerste instantie afgewezen, maar na bezwaar en een gewijzigde beslissing op bezwaar is de WGA-vervolguitkering alsnog toegekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant behandeld. De rechtbank had het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad heeft de zaak op 19 juli 2023 behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de uitkering terecht heeft vastgesteld. Appellant heeft aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad oordeelt dat het Uwv de uitkering juist heeft vastgesteld en dat er geen aanleiding is voor een onafhankelijk deskundige.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft recht op vergoeding van zijn proceskosten, die zijn begroot op € 2.092,50, en het Uwv moet het griffierecht van € 136,- vergoeden. De uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 13 september 2023.

Uitspraak

22/3253 WIA, 23/1482 WIA
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2022, 21/1459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 13 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 18 maart 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Namens appellant heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 28 februari 2023 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Appellant heeft zijn zienswijze kenbaar gemaakt
,waarop het Uwv heeft gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant met ingang van 1 januari 2020 een WGA-vervolguitkering heeft toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de uitkering juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als medewerker klantenservice voor gemiddeld ongeveer 30 uur per week. Op 22 augustus 2012 heeft hij zich ziekgemeld met gehoorklachten. Er zijn ook langer bestaande psychische klachten. Bij besluit van 2 juli 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 20 augustus 2014 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Nadat appellant zich bij het Uwv had gemeld met een toename van zijn klachten, is bij besluit van 27 januari 2016 alsnog met ingang van 24 november 2015 een WGAloonaanvullingsuitkering aan hem toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 20 oktober 2017 heeft appellant aan het Uwv doorgegeven dat zijn gezondheid is verslechterd per 18 oktober 2017. Bij besluit van 10 juli 2018 heeft het Uwv beslist dat de WIA-uitkering van appellant niet wijzigt, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet is gewijzigd. Bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 2019 heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en zijn WIA-uitkering per 15 augustus 2019 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 februari 2020 het beroep van appellant tegen het besluit van 14 augustus 2019 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1170, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 16 april 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 2 april 2020. Appellant heeft bij zijn melding verwezen naar een arbeidsdeskundig rapport van W. Adriaansen en een rapport van psychologisch onderzoek door L. van den Bosch (Psycholoog NIP) en L.M.C. Hoes (basispsycholoog). Na onderzoek door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 13 augustus 2020 geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na beëindiging van de WIAuitkering per 15 augustus 2019.
1.4.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft het Uwv daarbij veroordeeld in de proceskosten en opgedragen het griffierecht te vergoeden.
De nieuwe beslissing op bezwaar
3. Tijdens de procedure in hoger beroep is appellant alsnog gezien op een spreekuur door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen in de FML, waaronder een urenbeperking. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij het nader besluit heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 1 januari 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
Het standpunt van appellant
4. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en ook niet met het nader besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt – voor zover thans nog van belang – hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

5. Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
6.1.
Uit het nader besluit vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten. De Raad beoordeelt nu of het nader besluit juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
6.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
Medische beoordeling
6.4.
Appellant heeft aangevoerd dat in de gewijzigde FML onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld gelet op de bij hem vastgestelde diagnose autisme. Uit de Basisinformatie CBBS blijkt volgens hem dat bij de diagnose autisme ook beperkingen aan de orde zijn op beoordelingspunten 1.4, 1.5, 1.6, 1.9.2, 1.9.3 en 2.12.4. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.4.1.
In zijn uitspraak van 25 mei 2022 heeft de Raad naar aanleiding van diezelfde grond van appellant ten aanzien van de beoordelingsdatum 15 augustus 2019 overwogen dat het gegeven dat volgens de Basisinformatie CBBS bij een autismespectrumstoornis ook beperkingen op andere beoordelingspunten aan de orde kunnen zijn, onvoldoende is om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen. Daarbij is benadrukt dat de Basisinformatie CBBS slechts een handleiding is voor de wijze van omgaan met het CBBS. De Raad heeft verder overwogen dat hierin niet dwingend wordt voorgeschreven welke beperkingen in een concreet geval moeten worden aangenomen en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteen heeft gezet welke beperkingen op basis van de door het Regionaal Autisme Centrum omschreven probleemgebieden aan de FML moeten worden toegevoegd.
6.4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nadere stukken ingebracht op grond waarvan tot een ander oordeel zou kunnen worden gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 februari 2023 bovendien inzichtelijk toegelicht, dat er voor het aannemen van beperkingen op deze punten vanwege de autistische stoornis geen aanleiding bestaat. Ook heeft deze arts toegelicht dat bij het onderzoek door de primaire arts geen beperkingen zijn waargenomen ten aanzien van vasthouden van de aandacht en concentratie, zodat er geen aanleiding bestaat beperkingen aan te nemen op die punten.
6.4.3.
Appellant is in hoger beroep alsnog gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Bij het door deze arts uitgevoerde onderzoek is alle medische informatie betrokken en zijn meer beperkingen aangenomen. Gelet hierop en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 7 februari 2023 gegeven toelichting heeft de Raad geen twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
6.5.
Appellant acht zich niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.5.1.
De Raad stelt voorop dat wordt uitgegaan van de juistheid van de belasting in de functies, zoals opgenomen in het CBBS. Appellant heeft weliswaar ter zitting naar voren gebracht dat als hij de functies bekijkt, bij hem het beeld bestaat dat de belasting anders is dan in het Resultaat functiebeoordeling (RFB) is vastgelegd. Dit is echter onvoldoende om aan de juistheid van het RFB te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 7 februari 2023 moet appellant in staat worden geacht de in hoger beroep geselecteerde functies te vervullen. De Raad verwijst daarbij naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2023 en van 20 april 2023 waarin per functie uitvoerig en inzichtelijk is gemotiveerd waarom de functie passend is voor appellant en waarom er geen sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid. Hieruit volgt dat voldoende is gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt dus. Zoals onder 6.1 is overwogen, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zij gelaten. Het beroep tegen het nader besluit slaagt niet. Dit betekent dat appellant geen recht heeft op een hogere uitkering dan door het Uwv is toegekend.
8. Omdat het Uwv appellant alsnog in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering krijgt appellant een vergoeding van zijn proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 2.092,50 (1 punt voor het hoger beroepschrift, ½ punt voor de reactie op het nadere besluit, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 837 per punt). Hij krijgt ook het betaalde griffierecht in hoger beroep terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 februari 2023 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.092,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) C. Karman
(getekend) A.M. Geurtsen

Bijlage

Artikel 57
1. Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering herleeft niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op WGA-uitkering herleeft alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 56 of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4. In afwijking van het derde lid geldt de voorwaarde van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid niet indien op de dag waarop het recht op WGA-uitkering is geëindigd omdat een of meer van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i van toepassing waren, de duur van de loongerelateerde uitkering nog niet was verstreken.