ECLI:NL:CRVB:2023:1721

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
6 september 2023
Zaaknummer
21/1393 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van ZW en WIA-uitkering na aantreffen hennepkwekerij in woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant ontving in de periode van 20 oktober 2015 tot en met 17 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en vanaf 18 juli 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). In mei 2018 werd in de woning van appellant een hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) naar de rechtmatigheid van de uitkeringen. Het Uwv concludeerde dat appellant inkomsten uit de hennepkwekerij had genoten en besloot tot herziening en terugvordering van de uitkeringen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden voldoende had gemotiveerd. De Raad bevestigde dat het aantreffen van de hennepkwekerij de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellant als exploitant kan worden beschouwd. De Raad oordeelde dat appellant niet met objectieve gegevens had aangetoond dat hij geen inkomsten uit de hennepkwekerij had ontvangen. De Raad benadrukte dat de bestuursrechter niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter en dat de bevindingen van het Uwv voldoende basis vormden voor de herziening en terugvordering van de uitkeringen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

21 1393 ZW

Datum uitspraak: 6 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 maart 2021, 20/2293 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M.J. Schrijver hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, middels beeldbellen, plaatsgevonden op 19 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schrijver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellant in de gelegenheid te stellen om bij de politierechter een verzoek in te dienen om een kennelijke misslag in de kwalificatie in het aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 26 juli 2019 te herstellen.
Appellant heeft op 15 november 2022 correspondentie met de rechtbank overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de periode van 20 oktober 2015 tot en met 17 juli 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Vanaf 18 juli 2017 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 8 mei 2018 is door de politie een hennepkwekerij aangetroffen in de woning van appellant. De bevindingen van de politie zijn neergelegd in een proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij van 22 mei 2018.
1.3.
Het Uwv heeft onderzoeken ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde ZW- en WIA-uitkeringen en daarbij onder meer de in 1.2 genoemde informatie van de politie betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 20 februari 2019.
1.4.
Appellant is bij vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van 26 juli 2019 veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 februari 2018 tot en met 8 mei 2018. Op grond van die bepaling – voor zover hier van belang – is het verboden een middel als bedoeld in de bij deze wet behorende lijst II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren. Hierbij heeft de politierechter appellant veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 750,-. Op dezelfde dag heeft de politierechter bij mondeling vonnis de vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
1.5.
Op basis van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.
1.5.1.
Bij besluit van 1 november 2019 (besluit 1) heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 18 juli 2017 tot en met 31 mei 2018 herzien. De hoogte van het terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 14.425,02.
1.5.2.
Bij besluit van 4 november 2019 (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering over de periode van 20 februari 2017 tot en met 23 juli 2017 herzien. De hoogte van het terug te betalen bedrag is vastgesteld op € 7.160,30.
1.5.3.
Bij besluit van eveneens 4 november 2019 (besluit 3) heeft het Uwv de over de periode van 20 februari 2017 tot en met 7 mei 2018 te veel betaalde ZW- en WIA-uitkering ten bedrage van totaal € 21.585,32 van appellant teruggevorderd.
1.5.4.
Bij besluit van 8 november 2019 (besluit 4) heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat hij het teruggevorderde bedrag aan ZW-uitkering van € 7.160,30 uiterlijk binnen
zes weken moet betalen.
1.6.
Bij besluit van 2 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat het feit dat in de woning van appellant een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling rechtvaardigt dat appellant daarvan exploitant is geweest en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellant is er niet in geslaagd met objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat hij de hennepkwekerij niet zelf heeft geëxploiteerd en ook overigens geen inkomsten uit of in verband met deze kwekerij heeft ontvangen. De onderzoeksbevindingen van het Uwv en de politie vormen voldoende grondslag voor het standpunt dat appellant in de periode 20 februari 2017 tot en met 7 mei 2018 betrokken is geweest bij de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning en uit of in verband met deze kwekerij inkomsten moet hebben ontvangen. Onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat een verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure, niet eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken bewezen kunnen worden verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit de herzienings- en terugvorderingsbesluiten inzake de ZW- en
WIA-uitkering van appellant kunnen handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden in het vonnis van de politierechter van 26 juli 2019. Appellant is door de politierechter niet vrijgesproken van het telen en verhandelen van hennep. Dat aan appellant een geringe straf is opgelegd in de vorm van een geldboete van € 750,- doet daar niet aan af. De genomen herzienings- en terugvorderingsbesluiten, in verband met het telen van hennep en de daaruit genoten inkomsten, roepen dan ook geen twijfel op over de juistheid van het oordeel van de politierechter. De door appellant ingebrachte verklaring van de advocaat die hem heeft bijgestaan in de strafrechtelijke procedure levert geen reden voor een ander oordeel, nu deze verklaring niet strookt met de kwalificatie daarvan in de aantekening mondeling vonnis van de politierechter. Niet gesteld is dat appellant tegen het vonnis in appel is gegaan. Daarom is er geen grond om aan te nemen dat appellant is vrijgesproken van het telen en verhandelen van hennep. Dat de ontnemingsvordering door de politierechter is afgewezen doet ook niet af aan de veroordeling, omdat dit geen vrijspraak inhoudt en deze beslissing niet steunt op het oordeel dat appellant geen inkomsten uit of in verband met de hennepkwekerij heeft ontvangen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gronden gelijk zijn aan de gronden in bezwaar en beroep. Appellant heeft daarin aangevoerd dat zijn uitkeringen ten onrechte zijn herzien en teruggevorderd, omdat hij niet heeft gewerkt of inkomsten heeft gegenereerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het vonnis van de politierechter van 26 juli 2019 en heeft gesteld dat hij alleen veroordeeld is voor het aanwezig hebben van softdrugs. Ook heeft appellant betoogd dat de politierechter de vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft afgewezen omdat hij geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De aangevallen uitspraak is in strijd is met de hieraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en berust op een onjuiste feitelijke grondslag. Appellant verzoekt om een gegrondverklaring en verzoekt de Raad het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode van 20 februari 2017 tot en met 7 mei 2018 een hennepkwekerij in werking was in de woning van appellant en dat appellant hier geen melding van heeft gemaakt bij het Uwv. In geschil is de mate van betrokkenheid van appellant bij de hennepkwekerij en of hij inkomsten daaruit heeft genoten.
4.2.
Wat appellant heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hier voegt de Raad het volgende aan toe.
4.3.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat in het aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 26 juli 2019 sprake is van een kennelijke misslag, wordt – wat daar ook van zij – overwogen dat dit niet tot een ander oordeel leidt. Niet alleen heeft de politierechter geen aanleiding gezien om het aantekening mondeling vonnis te wijzigen, maar uit vaste rechtspraak van de Raad volgt bovendien dat de bestuursrechter een en ander zelfstandig toetst en niet is gebonden aan het oordeel van de politierechter (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 14 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4778). In een strafrechtelijke procedure wordt aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording voorgelegd, maar bestaat er ook een aanmerkelijk verschil tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in bestuursrechtelijke beroepsprocedures (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 13 juni 2012, ECLI:NL:CRVB: 2012:BW8165).
4.4.
Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op de bevindingen van de politie, waaronder het verhoor van appellant, het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel, alsook op het eigen onderzoek en een gesprek met appellant. Daarmee berust het standpunt van het Uwv dat appellant in de periode van 20 februari 2017 tot en met 7 mei 2018 inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten op voldoende feitelijke grondslag. Het Uwv heeft uit mogen gaan van betrokkenheid van appellant en inkomsten van appellant uit de hennepteelt. Nu uit het voorgaande niet volgt dat appellant geen inkomsten heeft gehad en appellant in hoger beroep ook niet met andere feiten of stukken zijn standpunt heeft onderbouwd, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat het Uwv niet over had mogen gaan tot herziening en terugvordering. Het feit dat de belastingdienst heeft afgezien van een navordering inkomstenbelasting op basis van de afwijzing van de ontnemingsvordering van de officier van justitie maakt ook niet dat appellant niet gewerkt zou hebben of inkomsten zou hebben gegenereerd.
4.5.
Uit 4.2, 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van
O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) O.N. Haafkes