ECLI:NL:CRVB:2023:1708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
22/46 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich ziek had gemeld na een aanrijding, stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv had vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende en zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen objectieve medische gegevens waren die de stellingen van appellante onderbouwden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Tevens werd er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, maar het verzoek om wettelijke rente werd afgewezen. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 7.779,53, die het Uwv aan appellante moest vergoeden.

Uitspraak

22/46 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 november 2021, 20/3321 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 7 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 8 oktober 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld, nadere stukken ingediend en om vergoeding van de schade verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 augustus 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door Beukema. Het Uwv heeft zich via een beeldverbinding laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 31 mei 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als medewerker bediening/horeca voor
21,93 uur per week. Op 2 juni 2017 heeft zij zich ziekgemeld met diverse klachten na een aanrijding. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 7 mei 2019 geweigerd appellante met ingang van 31 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naast de reeds bekende medische gegevens uit de behandelend sector, nog een door appellante ingezonden concept
neurologisch-/neuropsychologisch onderzoek (NPO) meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML bij te stellen. Daarbij zijn beperkingen vervallen omdat daarvoor de medische onderbouwing ontbreekt. In de rubriek statische houdingen zijn de beperkingen voor langdurig geknield of gehurkt actief zijn, langdurig gebogen en/of getordeerd actief zijn en langdurig boven schouderhoogte actief komen te vervallen. Deze aanpassingen zijn verwerkt in een FML van 30 september 2020. Aan de hand van de aangepaste FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder aan appellante voorgehouden functies beoordeeld en geconcludeerd dat deze nog steeds voor appellante geschikt waren. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende en zorgvuldig onderzoek hebben gedaan. Van schending van het beginsel van equality of arms is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zodat er geen aanleiding bestaat om op die grond een deskundige in te schakelen. De rechtbank heeft evenmin redenen gezien om een onafhankelijk deskundigenonderzoek te gelasten voor het verrichten van een tweede NPO, zoals namens appellante ter zitting is voorgesteld. Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder de medische rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2020 en 22 januari 2021, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beperkingen, zoals opgenomen in de (aangepaste) FML van 30 september 2020, voor appellante niet juist zijn vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden (arbeidsduurbeperking) voldoende rekening gehouden met de medische klachten, dan wel beperkingen van appellante. Appellante heeft in beroep geen objectief verifieerbare medische informatie ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er sprake is van verdergaande beperkingen. De rechtbank heeft nog overwogen dat uit het NPO-rapport geen verzekeringsgeneeskundige argumenten naar voren zijn gekomen die tot een andere inschatting van de belastbaarheid leiden. In het NPO-rapport staat dat de persisterende visuele klachten – ondanks uitvoerig hulponderzoek en een
second-opinion – niet van een sluitende diagnose konden worden voorzien. Voor wat betreft de nek- en hoofdpijnklachten liet beeldvorming in de vorm van een MRI-scan van de hersenen en de oogkas en een CT-scan van de halswervelkolom geen afwijkingen zien. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in het standpunt dat appellante geen gangbare (algemeen op de arbeidsmarkt voorkomende) arbeid kan verrichten. De rechtbank heeft daarom ook geen grond gezien om te oordelen dat appellante de werkzaamheden die bij de geduide functies behoren in medisch opzicht niet zou kunnen verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 oktober 2020 op alle mogelijke signaleringen en knelpunten – zowel categoriaal als specifiek per functie – voldoende overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt of passend zijn. Daarbij is overwogen dat de arbeidsdeskundige bij de functieduiding rekening heeft gehouden met de beperkingen voor zien en lezen in de rubriek sociaal functioneren.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar beperkingen als gevolg van klachten van vermoeidheid, concentratie, geheugen en afgeleid zijn, onvoldoende in de FML zijn overgenomen. Appellante heeft betoogd dat als er sprake is van consistentie tussen haar stoornissen, beperkingen en handicaps en dat haar klachten in overeenstemming zijn met klachten die logischerwijze uit het ziektebeeld voortvloeien. Er is sprake van ziekte of gebrek, gekoppeld aan de diagnose Whiplash.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van een door appellante in hoger beroep overgelegde rapport neuropsychologisch onderzoek van 6 september 2022 door H.T. Dijkstra, GZ-psycholoog/(klinisch) neuropsycholoog, de FML aangepast. Met betrekking tot persoonlijk functioneren is appellante ook aangewezen op werk, waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Ten aanzien van sociaal functioneren is aan de toelichting bij de beperking voor zien toegevoegd dat de beperking voor zien bijvoorbeeld geldt voor beeldschermwerk, bedienen van machines en autorijden/fietsen. In de rubriek dynamische handelingen is appellante aanvullend beperkt voor veel/langdurig werken met toetsenbord en muis. Op grond van de aangepaste FML van 19 oktober 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de oorspronkelijke functies opnieuw beoordeeld en twee functie laten vervallen en een nieuwe functie geselecteerd. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd minder dan 35%.
3.3.
Appellante is van mening dat in de FML van 19 oktober 2022 nog steeds onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante verwezen naar de rapporten van neuroloog J.U.R. Niewold van 16 maart 2023 en 10 juli 2023. Uit de rapportage van Niewold volgt dat de functie medewerker beddenreiniging (medewerker beddencentrale) met SBC-code 111112 en de functie huishoudelijk medewerker
(schoonmaker) met SBC-code 111333 in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante gelet op haar beperking ten aanzien van hoofdbewegingen maken (item 4.17). Deze functies zijn volgens appellante ook ongeschikt door overschrijding van de in de FML vastgestelde beperking voor frequent buigen (item 4.11).

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Op grond van de beschikbare medische gegevens is er geen onderbouwing voor het standpunt van appellante dat zij meer dan wel verdergaande beperkingen heeft dan de beperkingen die in de FML van 19 oktober 2022 zijn vastgelegd en er is geen twijfel ontstaan over de juistheid van de daarin vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 mei 2023 concludent en inzichtelijk gemotiveerd waarom hij verdergaande beperkingen niet nodig acht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang geacht dat bij de eerdere onderzoeken geen schouderletsel is vastgesteld en geen melding is gemaakt van migraine-klachten. De stelling van Niewold in het rapport van 10 juli 2023, dat deze klachten op de datum in geding aanwezig waren, is niet onderbouwd met objectieve medische gegevens.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 oktober 2022 wordt geen aanleiding gezien om de medische geschiktheid voor appellant van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in twijfel te trekken. Ten aanzien van de functies functie medewerker beddenreiniging (medewerker beddencentrale) met SBC-code 111112 en de functie huishoudelijk medewerker (schoonmaker) met SBC-code 111333 wordt de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de iets hogere frequentie van het buigen wordt gecompenseerd door overwegend veel geringere mate van buigen van 45 graden, voldoende overtuigend geacht. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv nog gewezen op de in handboek CBBS gegeven toelichting op dit punt. De hoeveelheid graden die onder buigen wordt aangegeven is maatgevend voor de score die onder frequent buigen tijdens het werk wordt aangegeven. Appellante is op het item 4.10 (buigen) niet beperkt, en wordt geacht ongeveer 90 graden te kunnen buigen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de weigering appellante een
WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige motivering is gegeven, is sprake van een schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld.
Vergoeding van de schade
6. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de wettelijke rente en de schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn. Bij de in 5 beschreven uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Dit verzoek wordt afgewezen.
7.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd
(zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
7.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 19 mei 2019 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
7.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 8 oktober 2020 (afgerond naar boven) een jaar, vier maanden en (ongeveer) een week geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. In verband hiermee zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,-.
8. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 837,- in beroep (één punt met wegingsfactor één voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.092,50 in hoger beroep (twee en een halve punt met wegingsfactor één voor het indienen van het hogerberoepschrift, voor het indienen van een schriftelijke zienswijze, en het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. Tevens komen de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige voor vergoeding in aanmerking ter hoogte van € 2.413,95 (rapport van 6 september 2022), ter hoogte van
€ 1.664,86 (rapport van 16 maart 2023) en ter hoogte van € 352,72 (rapport van 10 juli 2023). Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (één punt voor het verzoek, wegingsfactor een half). Het totaalbedrag van proceskosten bedraagt dus € 7.779,53.‬

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.779,53‬;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente af;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 184,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.