ECLI:NL:CRVB:2023:1704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2023
Publicatiedatum
5 september 2023
Zaaknummer
21/2632 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een ZW-uitkering op basis van medische geschiktheid en eerdere beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen per 12 maart 2019. Appellant, die eerder een ZW-uitkering ontving na een bedrijfsongeval, werd door het Uwv geschikt geacht voor verschillende functies in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). Na een nieuwe ziekmelding op 12 maart 2019, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de weigering van de ZW-uitkering. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant hoger beroep aantekende. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd de ZW-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen waren voor een toename van de medische beperkingen van appellant ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

21/2632 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juni 2021, 19/6458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 augustus 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 17 mei 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen met ingang van 12 maart 2019. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZWuitkering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. D.J. Ladrak, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ladrak. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant per 12 maart 2019 een ZW-uitkering toe te kennen. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als orderpicker voor 38 uur per week en heeft met ingang van 22 mei 2017 een ZW-uitkering ontvangen na een bedrijfsongeval. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 april 2018 de ZW-uitkering van appellant per 10 mei 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als orderpicker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 10 mei 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 12 maart 2019 opnieuw ziekgemeld met toegenomen klachten. In verband hiermee heeft hij op 14 mei 2019 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellant per 12 maart 2019 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur (267050), productiemedewerker industrie (111180), administratief medewerker (315133), wikkelaar (267053) en medewerker tuinbouw (111010). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 mei 2019 geweigerd appellant per 12 maart 2019 een ZW-uitkering toe te kennen.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. In het kader van een ZW-beoordeling is het, in tegenstelling tot een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), niet noodzakelijk dat het onderzoek door een verzekeringsarts wordt verricht. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten om het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot twee keer toe een heroverweging heeft verricht, namelijk in het kader van de bezwaarprocedure in 2018 en in deze procedure, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de regelgeving noch rechtspraak volgt dat dit in zijn algemeenheid onzorgvuldig is. Verder zijn in de gedingstukken geen aanwijzingen gevonden die erop duiden dat sprake is geweest van vooringenomenheid of partijdigheid bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de (verzekerings)artsen. Er zijn geen aanwijzingen dat deze artsen de klachten van appellant niet serieus genoeg hebben onderzocht. Uit de betreffende rapporten blijkt dat zij aandacht hebben besteed aan zowel de lichamelijke als de psychische klachten van appellant. Niet is gebleken dat de pijnklachten ten opzichte van de EZWb zodanig zijn toegenomen dat dit zou moeten leiden tot ongeschiktheid voor de geduide functies. De rechtbank heeft in de door appellant in beroep overgelegde informatie geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. De klachten en diagnoses die hierin zijn vermeld, waren bij de beoordeling door de (verzekerings)artsen reeds bekend. Ook wat betreft de psychische klachten bevat de ingebrachte medische informatie onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat deze zodanig zijn toegenomen in de periode tussen 10 mei 2018 en 12 maart 2019 dat dit zou moeten leiden tot het aannemen van meer beperkingen en ongeschiktheid voor de geduide functies. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat appellant per 12 maart 2019 in staat moet worden geacht de in het kader van de EZWb geduide functies te verrichten, zodat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering.

Het hoger beroep van appellant

3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen de uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook al bij de eerdere EZWb betrokken was en daarmee niet onpartijdig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is daarnaast onvoldoende ingegaan op de medische informatie die appellant in beroep heeft overgelegd. Uit de informatie van PsyQ blijkt dat zijn psychische klachten en beperkingen zijn toegenomen. De situatie van appellant is tussen 10 mei 2018 en 12 maart 2019 dusdanig verslechterd, dat appellant de in het kader van de EZWb geselecteerde functies niet meer kan verrichten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant geen ZW-uitkering toe te kennen per 12 maart 2019 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.3.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022 [1] . Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.4.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook betrokken was bij de EZWb van appellant in 2018. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is geweest van vooringenomenheid of partijdigheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat er geen regel aan in de weg dat een (verzekerings)arts meerdere keren betrokken is bij een medische beoordeling van dezelfde appellant. Het dossier bevat bovendien geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval vooringenomen of partijdig is geweest. Ook overigens bestaat geen aanleiding het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het onderzoek zorgvuldig is geweest.
4.7.
Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen rond 12 maart 2019 dusdanig zijn toegenomen, dat hij niet meer in staat was om de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. Ter zitting heeft appellant nader geconcretiseerd dat met name zijn psychische beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te weinig waarde gehecht aan de brief van PsyQ van 7 juni 2019, waaruit volgt dat zijn psychische situatie ernstiger was dan ten tijde van de EZWb in 2018. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.8.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 augustus 2019 inzichtelijk gemotiveerd waarom de belastbaarheid van appellant op 12 maart 2019 niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van de belastbaarheid zoals ingeschat ten tijde van de EZWb. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend sector, waaronder de brief van PsyQ van 7 juni 2019, bij de beoordeling betrokken. Hij heeft toegelicht dat de psychische klachten anamnestisch zijn toegenomen door de persisterende pijnklachten en er psychisch een wanhopiger beeld lijkt te worden waargenomen. Een ernstige depressie is echter niet vast te stellen. In de behandeling van de psychiater wordt ook niet waargenomen dat sprake is van een acuut ernstig psychiatrisch ziektebeeld (vitale depressie en/of psychotisch beeld). Behoudens een subjectieve toename van de pijnklachten zijn er geen wijzigingen in de medisch objectiveerbare feiten in vergelijking met het beeld van het jaar daarvoor. Er zijn derhalve geen medische gronden om op de datum in geding meer beperkingen aan te nemen. In reactie op de in beroep overgelegde informatie, waaronder de brieven van PsyQ van 28 september 2020, 2 maart 2020 en 22 mei 2020, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze geen nieuwe medische gegevens bevat over de datum in geding en daarom niet leidt tot een ander standpunt. De Raad ziet geen reden om deze conclusie en de daaraan ten grondslag liggende motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Daar komt bij dat ook uit de in hoger beroep overgelegde brief van PsyQ van 30 juni 2023 niet blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant op 12 maart 2019 heeft onderschat.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om appellant per 12 maart 2019 een ZW-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) S.C. Scholten