ECLI:NL:CRVB:2023:1687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
22/1502 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en afdoende medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die eerder als schoonmaakster en kwaliteitsmedewerker heeft gewerkt, heeft zich in 2013 ziekgemeld. Het Uwv heeft in 2015 vastgesteld dat zij met de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) minder dan 35% arbeidsongeschikt was en heeft haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

In 2016 meldde appellante zich opnieuw ziek en ontving zij een Ziektewet-uitkering. In 2020 heeft zij opnieuw een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar toegenomen fysieke en psychische klachten, en dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 juni 2019 en 23 december 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij met de toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,- en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

22.1502 WIA

Datum uitspraak: 30 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 maart 2022, 21/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Djamal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2023. Voor appellante is verschenen mr. Djamal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een nader stuk ingebracht.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als schoonmaakster en kwaliteitsmedewerker voor tezamen gemiddeld 28,42 uur per week. Op 21 januari 2013 heeft zij zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2015 geweigerd appellante met ingang van 19 januari 2015 een uitkering op grond van Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Het Uwv heeft appellante met de beperkingen zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 januari 2015 niet in staat geacht haar eigen werk als schoonmaakster en kwaliteitsmedewerker te verrichten, maar wel de door de arbeidsdeskundige geselecteerde voorbeeldfuncties. Met deze functies kan appellante een zodanige verdiencapaciteit realiseren dat zij minder dan
35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 oktober 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft daar geen rechtsmiddel tegen aangewend.
1.2.
Op 7 december 2016 heeft appellante zich vanuit een situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld. Het Uwv heeft appellante vervolgens per 8 maart 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien om ten opzichte van de beperkingen, zoals die zijn vastgesteld bij de
WIA-beoordeling per 19 januari 2015, aanvullende beperkingen aan te nemen vanwege toegenomen fysieke en psychische klachten. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een FML van 12 juni 2018 en appellante met deze beperkingen geschikt geacht voor haar arbeid (twee van de eerder bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies). Het Uwv heeft de ZW-uitkering van appellante vervolgens per 31 juli 2018 beëindigd.
1.3.
Appellante heeft zich op 6 januari 2020 gemeld bij het Uwv met toegenomen psychische en fysieke klachten. Onder verwijzing naar een brief van i-psy van 18 juli 2019 waarin op 24 juni 2019 de diagnoses depressieve stoornis en angststoornis zijn vastgesteld, heeft appellante naar voren gebracht dat zij per 24 juni 2019 toegenomen psychische klachten heeft. Tevens heeft zij gesteld dat de fysieke klachten als gevolg van fibromyalgie, diabetes mellitus en familiaire mediterrane fever (FMF) per 23 december 2019 zijn toegenomen. De verzekeringsarts heeft onderzoek verricht en vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen zijn uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de weigering van de WIA-uitkering. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 september 2020 geweigerd om appellante een
WIA-uitkering toe te kennen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2021 (het bestreden besluit)ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2021, waarin deze heeft geconcludeerd dat per de data in geding, 24 juni 2019 en 23 december 2019, de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 12 juni 2018 opgesteld bij de tweedejaars ZW-beoordeling (lees: TVB2) op appellante van toepassing zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. Uit het dossier blijkt volgens de rechtbank niet dat de bij appellante bekende klachten als gevolg van fybromyalgie, een chronische pijnstoornis en diabetes mellitus zijn toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 januari 2021 toegelicht dat voor (een deel van) de pijnklachten in 2018 de diagnose FMF is gesteld en dat met de medicatie die appellante sindsdien krijgt de aandoening beheersbaar is geworden. Verder volgt de rechtbank de conclusie van het Uwv dat van een toename van klachten als gevolg van diabetes mellitus en astma uit de overgelegde medische informatie niet is gebleken. Wat betreft de door appellante geclaimde toegenomen psychische beperkingen begrijpt de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aldus dat zij uitgaat van een toename van de psychische klachten bij appellante uit dezelfde ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat immers in haar rapport van 21 januari 2021 uit van de beperkingen zoals die zijn vastgesteld in de FML van 12 juni 2018 bij de tweedejaars ZW-beoordeling (lees: TVB2), waarin, in aanvulling op de beperkingen zoals vastgesteld in de bij de WIA-beoordeling opgestelde FML van 9 januari 2015, een aantal beperkingen is opgenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met de bij appellante vastgestelde angstklachten, de depressieve stoornis en de paniekstoornis met beginnende agorafobie klachten zoals die blijken uit de door appellante overgelegde informatie van i-psy van 2018 en 2019. De rechtbank heeft overwogen dat, anders dan appellante meent, een arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden. In het rapport van 30 juli 2018 staat immers opgenomen dat appellante met de toegenomen beperkingen zoals opgenomen in de FML van 12 juni 2018, geschikt is voor de functies medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) en productiemedewerker (SBC-code 111180). De rechtbank ziet geen reden te twijfelen aan de geschiktheid van deze functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat naar aanleiding van haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid onvoldoende rekening is gehouden met de toegenomen fysieke en psychische klachten. De toegenomen klachten zijn zodanig dat zij niet kan werken en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij heeft daarom recht op een IVA-uitkering. Volgens appellante moeten in de FML op een groot aantal items aanvullende of zwaardere beperkingen worden aangenomen. Ook is een urenbeperking aangewezen. Omdat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar fysieke en psychische klachten, is appellante van mening dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is genomen en onvoldoende is gemotiveerd. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst appellante naar de bij haar melding toegenomen arbeidsongeschiktheid overgelegde brieven van de huisarts, de behandelaren van i-psy, de fysiotherapeut en de revalidatiearts. In hoger beroep heeft appellante een deskundigenrapport van 10 januari 2023 van psychiater J.L.M. Schoutrop overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2022 en 26 januari 2023 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 december 2022. Op basis van de FML van 12 juni 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en op basis van deze functies is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 juni 2019 en per 23 december 2019 nog steeds minder dan 35%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 24 juni 2019 dan wel 23 december 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat appellante met de toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak minder dan
35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
De vraag of sprake is van toegenomen beperkingen gaat vooraf aan de vraag waardoor deze worden veroorzaakt. De vraag of de beperkingen van appellante op 24 juni 2019 en/of 23 december 2019 zijn toegenomen moet plaatsvinden aan de hand van een vergelijking tussen de beperkingen zoals die bij de WIA-beoordeling in 2015 zijn neergelegd in de FML van 9 januari 2015, en de beperkingen die zijn vastgesteld naar aanleiding van de melding toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 24 juni 2019 dan wel 23 december 2019 (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1683). Vastgesteld wordt dat de beperkingen van appellante, zoals die volgens het Uwv gelden per 24 juni 2019 en 23 december 2019, zijn neergelegd in de FML van 12 juni 2018.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de medische gronden afdoende besproken in de aangevallen uitspraak. De overwegingen die hierop zien worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Het door appellante in hoger beroep ingebrachte deskundigenrapport van psychiater Schoutrop van 10 januari 2023 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 januari 2023 erop gewezen dat Schoutrop bij zijn onderzoek geen duidelijke afwijkingen heeft gevonden in de cognitieve functies van appellante en dat volgens Schoutrop het ernstige klachtenpatroon van appellante onvoldoende kan worden verklaard. Schoutrop concludeert in zijn rapport tot een
somatisch-symptoomstoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in de FML van 12 juni 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante die voortkomen uit de somatisch-symptoomstoornis, alsmede met de beperkingen die voortkomen uit de chronische pijnklachten en de fibromyalgie. Dat appellante in de loop der jaren steeds minder is gaan doen, komt, zo licht de verzekeringsarts bezwaar en beroep toe, deels voort uit gedrag en gewenning dat niet vanuit ziektebeelden is te verklaren. De Raad acht deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en navolgbaar.
4.6.
In reactie op een vraag van de Raad heeft het Uwv in hoger beroep alsnog een arbeidskundig onderzoek verricht. Met het rapport van 8 december 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante met de beperkingen zoals neergelegd in de FML van 12 juni 2018, in staat is de in hoger beroep geselecteerde functies te verrichten. Met deze functies kan appellante een zodanige verdiencapaciteit realiseren dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 24 juni 2019 dan wel 23 december 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
4.8.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante door deze schending niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt). In totaal betreft het een bedrag van € 3.348, -. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw