ECLI:NL:CRVB:2023:168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
21 / 4089 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van een aanvraag voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2021, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. Appellant had op 7 mei 2020 een brief gestuurd naar Rogplus, waarin hij verzocht om ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Rogplus heeft deze brief echter aangemerkt als een melding en niet als een aanvraag. Appellant heeft vervolgens op 8 juli 2020 Rogplus in gebreke gesteld, omdat hij meende recht te hebben op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Rogplus heeft deze claim afgewezen, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat Rogplus de brief van 7 mei 2020 terecht als een melding had gekwalificeerd en dat appellant ten onrechte in gebreke was gesteld. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de brief wel degelijk als aanvraag had moeten worden beschouwd, verwijzend naar een eerdere uitspraak van de Raad van 4 december 2020.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de brief van 7 mei 2020 inderdaad als een melding moet worden gezien, en dat er geen sprake was van een aanvraag. Hierdoor was Rogplus niet verplicht om een dwangsom te betalen. De Raad benadrukte dat de kwalificatie van de brief van 7 mei 2020 niet ter discussie stond in het hoger beroep, en dat de eerdere uitspraak van de Raad niet relevant was voor deze zaak. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D.S. de Vries als voorzitter.

Uitspraak

21 4089 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 oktober 2021, 21/110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Rogplus, als rechtsopvolger van het gemeenschappelijk orgaan ROGplus Nieuwe Waterweg Noord (Rogplus)
Datum uitspraak: 25 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Talhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Rogplus heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Talhaoui. Rogplus heeft zich laten vertegenwoordigen door I. de Vries-Kromhout.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 7 mei 2020 heeft appellant Rogplus een brief gezonden waarin hij stelt “hierbij een aanvraag in te dienen voor ondersteuning c.q. hulp op grond van de Wmo” en hij verzoekt deze aanvraag aan hem te bevestigen en af te handelen.
1.2.
Op 8 juli 2020 heeft appellant Rogplus in gebreke gesteld. Appellant stelt aanspraak te maken op een dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op een aanvraag van 7 mei 2020.
1.3.
Bij besluit van 13 juli 2020, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 26 november 2020 (bestreden besluit), heeft Rogplus het verzoek van appellant om een dwangsom afgewezen. Volgens Rogplus betreft de brief van 7 mei 2020 een melding. Van een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is geen sprake en daarom heeft appellant Rogplus ten onrechte in gebreke gesteld.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college de brief van 7 mei 2020 terecht heeft aangemerkt als een melding en dat daaruit voortvloeit dat appellant het college op 8 juli 2020 ten onrechte in gebreke heeft gesteld. Het college heeft terecht bepaald dat geen dwangsom verschuldigd is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft (kort samengevat) aangevoerd dat de brief van 7 mei 2020 door het college ten onrechte niet als aanvraag is opgepakt. Appellant stelt dat in de uitspraak van de Raad van 4 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3078) de brief van 7 mei 2020 is aangemerkt als aanvraag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals eerder overwogen in de uitspraak van de Raad van 4 juli 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2013) volgt uit de systematiek van de Wmo 2015 dat een cliënt in eerste instantie bij het college een melding doet van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, waarna het college binnen zes weken een onderzoek uitvoert en aan de cliënt of diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek verstrekt. Als het onderzoek is afgerond en het college daarin geen aanleiding heeft gezien om (ambtshalve) een maatwerkvoorziening te verstrekken, kan de cliënt een aanvraag om een maatwerkvoorziening indienen. Dit recht komt de cliënt ook toe als het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de termijn van zes weken, waarna hij een aanvraag kan indienen zonder de afronding van het onderzoek af te wachten. Zodra een aanvraag is gedaan moet het college, gelet op artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo 2015, binnen twee weken beslissen op de aanvraag.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de brief van 7 mei 2020 terecht heeft aangemerkt als een melding. Uit de schriftelijke ontvangstbevestiging van 8 mei 2020 volgt expliciet dat het college de brief van 7 mei 2020 heeft opgevat als een melding. Het college heeft nadere gegevens gevraagd en heeft appellant uitgebreid informatie verschaft over het verdere verloop van de procedure. Vervolgens heeft appellant op 22 mei 2020 gereageerd. In deze reactie noch in het schrijven van 7 mei 2020 heeft (de gemachtigde van) appellant gewezen op het bestaan van een eerdere melding. Evenmin heeft appellant hierin bericht dat het schrijven van 7 mei 2020 door het college ten onrechte als melding wordt opgevat. Appellant wordt bovendien niet in zijn betoog gevolgd dat de Raad eerder heeft geoordeeld over de kwalificatie van de brief van 7 mei 2020. De uitspraak van 4 december 2020 behelst enkel het oordeel dat geen dwangsom is verbeurd omdat voor de ingebrekestelling van 1 mei 2020 geen aanvraag door appellant was gedaan. De kwalificatie van de brief van 7 mei 2020 behoorde niet tot de omvang van het geding in hoger beroep.
4.3.
Nu geen sprake is van een aanvraag, is Rogplus geen dwangsom aan appellant verschuldigd op grond van artikel 4:17 van de Awb. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en A. Dutrieux en L.Z. Achouak El Idrissi als leden, in tegenwoordigheid van D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) D. Al-Zubaidi