Uitspraak
21 3232 WAO
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
WAO-uitkering heeft appellant inkomsten uit arbeid. Op 15 december 2017 heeft hij zich ziekgemeld voor zijn werk en is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend.
18 november 2019 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend ter hoogte van € 1.800,03 bruto per maand.
WAO-beoordeling aan appellant per 12 december 2019 een WAO-uitkering wordt toegekend, ambtshalve gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot100% en dat met ingang van 9 april 2020 de WAO-uitkering wordt herzien en verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
9 april 2020 recht op een WAO-uitkering, niet gevolgd. Bij besluit van 18 november 2019 is een voorschot toegekend, ambtshalve gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat de medische en arbeidskundige beoordeling per einde wachttijd nog niet was afgerond. Op basis van de uitgevoerde medische en arbeidskundige beoordeling per
12 december 2019 is appellant ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% waarvan het Uwv de uitbetaling per 9 april 2020 overeenkomstig aangepast. Het Uwv heeft het toegekende voorschot over de periode van 12 december 2019 tot 9 april 2020 niet teruggevorderd. Omdat sprake was van een voorschot, is het Besluit niet van toepassing
.Appellant heeft vier maanden een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarmee een lange uitlooptermijn van zes maanden niet gerechtvaardigd is. Bovendien is appellant niet eerder 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht, zodat hij er rekening mee had moeten houden dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage per 12 december 2020 zou wijzigen nadat de medische en arbeidskundige beoordeling was afgerond.
25 november 2020 is voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. In het rapport van 14 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te scherpen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat met de rapporten van
27 november 2020 en van 23 maart 2021 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Dit leidt niet tot twijfel over de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
WAO-uitkering, mocht appellant ervan uitgaan dat bij een eventuele verlaging conform het Besluit zou worden gehandeld. Appellant heeft in hoger beroep ook zijn standpunt herhaald dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht en de belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Gelet op de ingebrachte medische informatie had het Uwv een expertise moeten laten verrichten dan wel had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Uit de informatie van de huisarts, POH-GGZ en de psychiater blijkt dat bij appellant tijdens en na de datum in geding sprake is van herhaalde depressie, autismespectrumstoornis, chronische aanpassingsstoornissen, stemmingsdisregulatiestoornis en de fysieke beperkingen. De psychiater heeft erop gewezen dat onderzocht moet worden of bij appellant sprake is van autisme. Voorts blijkt uit de verklaring van de huisarts dat appellant vergeetachtig is en concentratieproblemen heeft. Uit de verklaring van het medisch revalidatiecentrum Merem van 19 augustus 2020 blijkt dat appellant zeer ernstige beperkingen heeft ten aanzien van het lopen en staan met daarbij persisterende pijnklachten waardoor hij steeds slechter is gaan functioneren. Ook moet een urenbeperking worden aangenomen, omdat uit de brief van de psychiater blijkt dat appellant geen inzicht heeft in eigen kunnen heeft en door zelfoverschatting steeds over zijn grenzen gaat. Tot slot zijn de functies volgens appellante niet geschikt. Specifiek heeft appellant gewezen op de functie van productiemedewerker industrie, specifiek de monteur printplaten (SBC-code 111180), waarin aaneengesloten 30 minuten moet worden gestaan. Dit overschrijdt de belastbaarheid van appellant, die op de item 5.3 ‘staan’ beperkt is, ‘kan ongeveer een kwartier achtereen staan’, en op item 5.4 ‘staan tijdens werk’ ook beperkt is, ‘kan zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag staan (ongeveer 1 uur)’. Dat gebruik kan worden gemaakt van zit-/sta-hulp is niet voldoende om de functie te kunnen verrichten.
Het Lisv hanteert bij beslissingen over het intrekken of verlagen van toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verband met vermindering van arbeidsongeschiktheid het volgende beleid inzake het al dan niet in acht nemen van een uitlooptermijn.” Anders dan appellant meent, is in dit geval geen sprake van een vermindering van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het Besluit op grond waarvan een uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen. Omdat het Uwv extra tijd nodig had om de hoogte van de arbeidsongeschiktheid te kunnen vaststellen, heeft het Uwv appellant bij besluit van
18 november 2019 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend, waarbij
– zoals het Uwv zegt uit coulance – de hoogte is vastgesteld op € 1.800,03 bruto per maand. De hoogte van het voorschot is ambtshalve vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid naar
80 tot 100% en was enkel ingegeven vanwege de lange duur die de beoordeling van de
WAO-uitkering in beslag heeft genomen, zoals duidelijk is vermeld in het besluit. De hoogte van het voorschot berust dus niet op een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat blijkt ook uit het voorschotbesluit van 18 november 2019, waarin alleen de hoogte van het voorschot is vermeld en niet de ambtshalve vastgestelde de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant kan dan ook aan dit besluit niet de verwachting hebben ontleend dat aan hem een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% was toegekend. Geconcludeerd wordt dan ook dat er geen sprake van een vermindering van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het Besluit en dat het Uwv terecht geen uitlooptermijn heeft gehanteerd.
14 november 2018 van Icara en een brief van 19 augustus 2020 van een revalidatiearts, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 november 2020 de belastbaarheid van de beenklachten aangescherpt. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat hij zich in grote lijnen heeft kunnen vinden in de psychische beperkingen zoals vastgesteld door de primaire arts, maar dat gelet op de informatie van de huisarts vanwege de agitatieklachten extra beperkingen moeten worden vastgesteld voor het samenwerken, het omgaan met klanten en hulpbehoevenden en conflicthantering. Er is geen aanleiding om aan de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Met de rechtbank wordt voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 mei 2021 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de informatie van 18 april 2021 van de psychiater R. Bouwman geen nieuw inzicht geeft op de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de primaire arts is uitgegaan van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, waarbij de persoonlijkheidskenmerken (cluster B en C), de agitatie en het rigide denkpatroon (dat ook voorkomt bij autisme) betrokken zijn bij het belastbaarheidsoordeel. Dat daarbij concentratie- en geheugenklachten ontstaan is aannemelijk en daarmee is rekening gehouden, maar niet in die omvang die aansluit bij de claim van appellant. Met de vastgestelde beperkingen in het sociaal functioneren is ook tegemoet gekomen aan de autistiforme problematiek bij appellant.