ECLI:NL:CRVB:2023:1662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
21/3232 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van de WAO-uitkering van een appellant na motorongeval met verlaging naar arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herbeoordeling van de WAO-uitkering van appellant, die als gevolg van een motorongeval in 1999 arbeidsongeschikt was geraakt. Appellant had aanvankelijk een WAO-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2020 herzien en verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. De Raad oordeelde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor deze verlaging. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv een uitlooptermijn van zes maanden had moeten hanteren en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht geen uitlooptermijn had gehanteerd, omdat er geen sprake was van een vermindering van de arbeidsongeschiktheid zoals bedoeld in het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO. Tevens werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat er geen aanleiding was om een onafhankelijke deskundige in te schakelen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21 3232 WAO

Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2021, 21/229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Kouw hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2023. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn moeder en bijgestaan door mr. Kouw. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Als gevolg van een motorongeval op 15 december 1999 heeft appellant zijn linkeronderbeen gebroken met schade aan het kniegewricht waarbij hij door zenuwletsel een klapvoet heeft opgelopen. Hij is toen uitgevallen voor zijn werk als fulltime parkeercontroleur. Met ingang van 13 december 2000 is aan hem een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, vanaf 2006 berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Naast zijn recht op een
WAO-uitkering heeft appellant inkomsten uit arbeid. Op 15 december 2017 heeft hij zich ziekgemeld voor zijn werk en is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend.
1.2.
Na het einde van de wachttijd heeft appellant bij brief van 4 oktober 2019 een beoordeling in het kader van de WAO verzocht. Omdat het Uwv extra tijd nodig had om de aanspraken op een WAO-uitkering vast te stellen, heeft het Uwv appellant bij besluit van
18 november 2019 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend ter hoogte van € 1.800,03 bruto per maand.
1.3.
In het kader van de WAO-beoordeling heeft appellant op 13 maart 2020 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft in zijn rapport van 13 maart 2020 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 maart 2020. Met deze FML heeft een arbeidsdeskundige vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 27,86% en geconcludeerd dat appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd in het kader van de WAO.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft het Uwv, onder verwijzing naar het hiervoor genoemde besluit van 18 november 2019, meegedeeld dat vanwege de lange duur van de
WAO-beoordeling aan appellant per 12 december 2019 een WAO-uitkering wordt toegekend, ambtshalve gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot100% en dat met ingang van 9 april 2020 de WAO-uitkering wordt herzien en verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
1.5.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij de FML is aangepast vanwege extra beperkingen, en van 27 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die onveranderd de arbeidsongeschiktheidsklasse heeft vastgesteld op 25 tot 35%, ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat het Uwv gelet op het ‘Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1999’ (het Besluit) een uitlooptermijn had moeten toepassen, zodat hij nog tot zes maanden na
9 april 2020 recht op een WAO-uitkering, niet gevolgd. Bij besluit van 18 november 2019 is een voorschot toegekend, ambtshalve gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, omdat de medische en arbeidskundige beoordeling per einde wachttijd nog niet was afgerond. Op basis van de uitgevoerde medische en arbeidskundige beoordeling per
12 december 2019 is appellant ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% waarvan het Uwv de uitbetaling per 9 april 2020 overeenkomstig aangepast. Het Uwv heeft het toegekende voorschot over de periode van 12 december 2019 tot 9 april 2020 niet teruggevorderd. Omdat sprake was van een voorschot, is het Besluit niet van toepassing
.Appellant heeft vier maanden een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, waarmee een lange uitlooptermijn van zes maanden niet gerechtvaardigd is. Bovendien is appellant niet eerder 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht, zodat hij er rekening mee had moeten houden dat zijn arbeidsongeschiktheidspercentage per 12 december 2020 zou wijzigen nadat de medische en arbeidskundige beoordeling was afgerond.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De primaire arts van het Uwv heeft dossierstudie verricht, appellant zelf gezien en psychisch en lichamelijk onderzocht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en kennis genomen van de medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de vanwege de maatregelen rondom het coronavirus telefonische hoorzitting. De rechtbank heeft daarin echter geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had voldoende informatie om de medische situatie van appellant te beoordelen. Ook heeft de rechtbank zich kunnen vinden in de door de artsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid. In de aangepaste FML van
25 november 2020 is voldoende rekening gehouden met de psychische en lichamelijke beperkingen van appellant. In het rapport van 14 mei 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om de FML aan te scherpen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 25 november 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat met de rapporten van
27 november 2020 en van 23 maart 2021 de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft toegelicht dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant. Dit leidt niet tot twijfel over de juistheid van de medische en arbeidskundige beoordeling. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt gehandhaafd dat het Uwv bij de herziening van de WAO-uitkering per 9 april 2020 een uitlooptermijn van zes maanden, gerekend vanaf 9 april 2020, had moeten hanteren, omdat appellant al langer dan vijf jaar in het genot was van een WAO-uitkering. Omdat noch uit het primaire besluit noch uit de beslissing op bezwaar volgt dat eerder sprake was van een toekenning van een voorschot op een
WAO-uitkering, mocht appellant ervan uitgaan dat bij een eventuele verlaging conform het Besluit zou worden gehandeld. Appellant heeft in hoger beroep ook zijn standpunt herhaald dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht en de belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Gelet op de ingebrachte medische informatie had het Uwv een expertise moeten laten verrichten dan wel had de rechtbank een deskundige moeten benoemen. Uit de informatie van de huisarts, POH-GGZ en de psychiater blijkt dat bij appellant tijdens en na de datum in geding sprake is van herhaalde depressie, autismespectrumstoornis, chronische aanpassingsstoornissen, stemmingsdisregulatiestoornis en de fysieke beperkingen. De psychiater heeft erop gewezen dat onderzocht moet worden of bij appellant sprake is van autisme. Voorts blijkt uit de verklaring van de huisarts dat appellant vergeetachtig is en concentratieproblemen heeft. Uit de verklaring van het medisch revalidatiecentrum Merem van 19 augustus 2020 blijkt dat appellant zeer ernstige beperkingen heeft ten aanzien van het lopen en staan met daarbij persisterende pijnklachten waardoor hij steeds slechter is gaan functioneren. Ook moet een urenbeperking worden aangenomen, omdat uit de brief van de psychiater blijkt dat appellant geen inzicht heeft in eigen kunnen heeft en door zelfoverschatting steeds over zijn grenzen gaat. Tot slot zijn de functies volgens appellante niet geschikt. Specifiek heeft appellant gewezen op de functie van productiemedewerker industrie, specifiek de monteur printplaten (SBC-code 111180), waarin aaneengesloten 30 minuten moet worden gestaan. Dit overschrijdt de belastbaarheid van appellant, die op de item 5.3 ‘staan’ beperkt is, ‘kan ongeveer een kwartier achtereen staan’, en op item 5.4 ‘staan tijdens werk’ ook beperkt is, ‘kan zo nodig gedurende een beperkt deel van de werkdag staan (ongeveer 1 uur)’. Dat gebruik kan worden gemaakt van zit-/sta-hulp is niet voldoende om de functie te kunnen verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep nog rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Uitlooptermijn
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het ‘Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAO en Wajong 1999’ (het Besluit) niet van toepassing is op de situatie van appellant. In het Besluit is omtrent het hanteren van een uitlooptermijn is in de Bijlage onder b. het volgende vermeld: “
Het Lisv hanteert bij beslissingen over het intrekken of verlagen van toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen in verband met vermindering van arbeidsongeschiktheid het volgende beleid inzake het al dan niet in acht nemen van een uitlooptermijn.” Anders dan appellant meent, is in dit geval geen sprake van een vermindering van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het Besluit op grond waarvan een uitlooptermijn in acht had moeten worden genomen. Omdat het Uwv extra tijd nodig had om de hoogte van de arbeidsongeschiktheid te kunnen vaststellen, heeft het Uwv appellant bij besluit van
18 november 2019 een voorschot op de WAO-uitkering toegekend, waarbij
– zoals het Uwv zegt uit coulance – de hoogte is vastgesteld op € 1.800,03 bruto per maand. De hoogte van het voorschot is ambtshalve vastgesteld op een arbeidsongeschiktheid naar
80 tot 100% en was enkel ingegeven vanwege de lange duur die de beoordeling van de
WAO-uitkering in beslag heeft genomen, zoals duidelijk is vermeld in het besluit. De hoogte van het voorschot berust dus niet op een vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Dat blijkt ook uit het voorschotbesluit van 18 november 2019, waarin alleen de hoogte van het voorschot is vermeld en niet de ambtshalve vastgestelde de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant kan dan ook aan dit besluit niet de verwachting hebben ontleend dat aan hem een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% was toegekend. Geconcludeerd wordt dan ook dat er geen sprake van een vermindering van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in het Besluit en dat het Uwv terecht geen uitlooptermijn heeft gehanteerd.
Mate van arbeidsongeschiktheid
4.2.1.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.2.
In verband met de lichamelijke en psychische klachten van appellant heeft de verzekeringsarts beperkingen vastgesteld en neergelegd in een FML van 18 maart 2020. Met verwijzing naar de beschikbare medische informatie, waaronder een expertise-rapport van
14 november 2018 van Icara en een brief van 19 augustus 2020 van een revalidatiearts, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 25 november 2020 de belastbaarheid van de beenklachten aangescherpt. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat hij zich in grote lijnen heeft kunnen vinden in de psychische beperkingen zoals vastgesteld door de primaire arts, maar dat gelet op de informatie van de huisarts vanwege de agitatieklachten extra beperkingen moeten worden vastgesteld voor het samenwerken, het omgaan met klanten en hulpbehoevenden en conflicthantering. Er is geen aanleiding om aan de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Met de rechtbank wordt voorts overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 mei 2021 gemotiveerd uiteen heeft gezet dat de informatie van 18 april 2021 van de psychiater R. Bouwman geen nieuw inzicht geeft op de belastbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat de primaire arts is uitgegaan van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, waarbij de persoonlijkheidskenmerken (cluster B en C), de agitatie en het rigide denkpatroon (dat ook voorkomt bij autisme) betrokken zijn bij het belastbaarheidsoordeel. Dat daarbij concentratie- en geheugenklachten ontstaan is aannemelijk en daarmee is rekening gehouden, maar niet in die omvang die aansluit bij de claim van appellant. Met de vastgestelde beperkingen in het sociaal functioneren is ook tegemoet gekomen aan de autistiforme problematiek bij appellant.
4.2.3.
In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische gegevens met betrekking tot de datum in geding 12 december 2019 ingebracht, op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Evenwel wordt opgemerkt dat in de FML van 25 november 2020 ten onrechte niet de beperking is opgenomen voor wisselende diensten en nachtdiensten, terwijl uit het rapport van 13 maart 2020 blijkt dat de primaire arts, en onderschreven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, appellant vanwege de aard van de medische problematiek aangewezen heeft geacht voor werk met een vast dan wel normaal dag/nachtritme. Hoewel deze beperking in de FML ontbreekt, blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen duidelijk dat deze beperking is betrokken bij het vaststellen van de belastbaarheid. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van de juistheid van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 25 november 2020. Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit is er geen reden om een deskundige te benoemen, zoals door appellant is verzocht.
4.2.4.
Er bestaat ook geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen op de grond dat hij niet de financiële middelen heeft om zelf een deskundige in te schakelen of een contra-expertise te laten verrichten. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt, dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens. Hij heeft ook van die gelegenheid gebruikgemaakt door in beroep en in hoger beroep informatie over te leggen van onder meer de huisarts, POH-GGZ, de behandelend psychiater, de revalidatie-arts en de orthopedisch chirurg. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv en vormt dus een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De informatie is kenbaar betrokken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door appellant naar voren gebrachte grond dat sprake is van schending van equality of arms, omdat hij de kosten van het inschakelen van een deskundige of het laten verrichten van een contra-expertise niet zelf kan dragen, slaagt daarom niet.
4.2.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het oordeel van de rechtbank dat de functie productiemedewerker industrie (monteur printplaten met SBC-code 111180) de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, wordt gevolgd. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 maart 2021 opgemerkt dat uit overleg met de arbeidskundig analist is gebleken dat waar incidenteel 30 minuten achtereen staand werk voorkomt, dit kan worden vervangen door het gebruik van een sta-stoel. Uit het rapport van 27 november 2020 van de arbeidskundige bezwaar en beroep blijkt dat de arbeidskundige bezwaar en beroep ook hierover overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dit akkoord heeft bevonden. In het rapport van 1 december 2021 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep nog opgemerkt dat vertreden ook bij het gebruik van de zit-/sta-hulp mogelijk is. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3187, waarin sprake was van identieke situatie. Tot slot wordt nog opgemerkt dat in de functies geen sprake is van wisselende diensten en/of nachtdiensten.
4.3.
Uit 4.2 tot en met 4.2.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) I. Gök