ECLI:NL:CRVB:2023:1656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
22/2869 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard, had zich opnieuw gemeld bij het Uwv met toegenomen klachten. Het Uwv weigerde echter de uitkering, omdat er volgens hen geen sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de beëindiging van de eerdere WIA-uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend. De Raad oordeelde dat de medische beoordeling door het Uwv zorgvuldig was en dat de rapporten van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd waren. Appellant had weliswaar nieuwe medische informatie ingebracht, maar deze leidde niet tot de conclusie dat er per 10 november 2020 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

22/2869 WIA
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2022, 22/241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 29 april 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 17 december 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec en een tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellant met ingang van 10 november 2020 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 22 februari 2016 in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen door zijn lichamelijke en psychische klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft gewerkt als magazijnmeester. In 2007 is hij uitgevallen vanwege
voet- en knieklachten. Na afloop van de wachttijd van 104 weken werd appellant voor de
Wet WIA voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd. Vervolgens is hij gaan werken als heftruckchauffeur en productiemedewerker. Appellant heeft zich op 25 oktober 2012 arbeidsongeschikt gemeld met toegenomen voet- en knieklachten, psychische klachten en rugklachten. Na afloop van de wachttijd van 104 weken werd appellant opnieuw voor minder dan 35% arbeidsongeschikt beschouwd. Appellant heeft zich op 18 februari 2015 vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 18 februari 2015 een WIA-uitkering toegekend en de WIA-uitkering van appellant beëindigd per 22 februari 2016. Aan dit besluit ligt onder meer een FML van 22 augustus 2016 ten grondslag. Het tegen de beëindiging ingestelde bezwaar, beroep en hoger beroep heeft niet tot een ander resultaat geleid. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 23 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2569.
1.2.
Appellant heeft zich op 3 februari 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 10 november 2020 een
WIA-uitkering toe te kennen, omdat de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 22 februari 2016.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor een wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er op
10 november 2020 bij appellant geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak als ten grondslag heeft gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op WIA per 22 februari 2016. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hiertoe is overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zowel de psychische als de chronische lichamelijke klachten (aan schouder en knie). Ook de voorgeschreven medicatie (Naproxen) was bekend. De informatie die appellant in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 21 april 2022 heeft gereageerd op de beroepsgronden en de in beroep overgelegde medische informatie. De ingebrachte medische informatie van orthopeed Enneking van
14 februari 2022, 10 januari 2022, 7 augustus 2019 en 30 mei 2018 bevestigt de in het dossier aanwezige gegevens en onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts. In het verleden zijn beperkingen van de belastbaarheid van het bewegingsapparaat vastgesteld en deze beperkte belastbaarheid geldt ook per datum in geding. Omdat appellant tegen het standpunt van de verzekeringsartsen medische informatie heeft kunnen inbrengen en deze informatie geen aanleiding geeft te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsartsen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot het benoemen van een deskundige. Ook voor het heropenen van het onderzoek, om appellant in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie uit 2022 in te brengen, zag de rechtbank geen aanleiding omdat deze informatie ver na de datum in geding van 10 november 2020 ligt en de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding afdoende bekend waren en zijn meegewogen.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij in de loop der jaren ook ten aanzien van de psychische en chronische knieklachten toegenomen klachten heeft ervaren. Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat hij van tijd tot tijd injecties in het kader van de pijnbestrijding krijgt. Ten aanzien van de schouderklachten heeft appellant objectief bewijs overgelegd dat er sprake is van een toename van ervaren pijnklachten omdat sprake is van een hogere dosis pijnmedicatie per 10 november 2020. In dat kader heeft appellant in hoger beroep nadere informatie uit 2022 van de Polikliniek Orthopedie van het Bravis Ziekenhuis overgelegd, waaruit blijkt dat er thans een ziektebeeld is gevonden en er hoogstwaarschijnlijk een operatie ingepland zal worden.
3.2.
In hoger beroep heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
Medische beoordeling
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daar wordt nog het volgende aan toegevoegd.
4.5.
Ook de in hoger beroep door appellant ingezonden informatie kan niet tot een ander oordeel leiden. In zijn rapport van 7 februari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat uit de medische informatie uit 2022 niet kan worden afgeleid dat bij appellant per 10 november 2020 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Wat de knieklachten betreft was er bij onderzoek door de verzekeringsarts op 17 maart 2021 sprake van dezelfde objectieve bevindingen in 2021 als in 2016 werden beschreven. Ook de brief van 16 februari 2022 geeft geen aanleiding om dat standpunt te herzien omdat in die brief alleen wordt vermeld dat appellant goed heeft gereageerd op een injectie die in de rechterknie werd gegeven. De brief van 20 mei 2022 van de orthopedisch chirurg, waaruit blijkt dat er een
operatie zal worden ingepland, is voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook geen grond om per 10 november 2020 toegenomen schouderbeperkingen te honoreren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant pas in mei 2022 in verband met de schouderproblematiek opnieuw op de polikliniek orthopedie verscheen. Het medische beeld dat in mei 2022 werd geobjectiveerd is niet zondermeer als representatief voor november 2020 te beschouwen. Daarbij is van belang dat de orthopedisch chirurg in de brief van 20 mei 2022 bewegingsbeperkingen van de schouder beschrijft die destijds bij onderzoek door de verzekeringsarts niet konden worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat het feit dat appellant per 10 november 2022 een hogere dosis Naproxen voorgeschreven werd, niet betekent dat er sprake was van een toename van de schouderbeperkingen. Wat de psychische klachten betreft heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep gewezen op de gegevens van GGZ die uit de bezwaarprocedure bekend zijn. Hieruit komt naar voren dat appellant sinds 17 december 2020 wordt behandeld met als doel verbetering van de stemming en vermindering van de prikkelbaarheid en de boosheid. De behandeling bestaat naast medicatie uit vijf-wekelijks steunende contacten met een GGZ-agoog. Uit deze informatie blijkt niet dat sprake is van ernstiger psychische problematiek dan waar ten tijde van de eerdere beoordelingen rekening is gehouden.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij heroverweging tot de conclusie gekomen dat in 2016 ten onrechte geen beperking in de FML is opgenomen voor het item 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) wat volgens hem wel aan de orde was omdat appellante sederende medicatie gebruikte. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 27 februari 2023 vastgesteld dat in verband hiermee een reserve functie moet vervallen, handmatig uitvoerder afwerking binnen de SBC-code 271093. Deze functie is in 2016 echter niet bepalend geweest voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. De mate van arbeidsongeschiktheid per 22 februari 2016 is dus ongewijzigd. Appellant heeft betoogd dat, nu de beslissing tot beëindiging van de WIA-uitkering per 22 februari 2016 in rechte vast staat, de toevoeging van de beperking voor verhoogd persoonlijk risico moet leiden tot de conclusie dat sprake is van een toename van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. De Raad volgt dit standpunt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder andere een uitspraak van 3 februari 2016:ECLI:NL:CRVB:2016:445) ziet de formele rechtskracht van een besluit, in dit geval de beslissing tot beëindiging van de WIA-uitkering per 22 februari 2016, immers uitsluitend op de rechtsgevolgen van dit besluit en niet op de oordelen van feitelijke en juridische aard die daaraan ten grondslag liggen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit een oogpunt van zorgvuldigheid de per 22 februari 2016 geldende belastbaarheid heeft gecorrigeerd laat onverlet dat vergeleken met die beoordeling geen sprake is van toegenomen beperkingen.
4.7.
De in hoger beroep ingebrachte informatie leidt niet tot de conclusie dat bij appellant per 10 november 2020 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 57
1. Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering herleeft niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op WGA-uitkering herleeft alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 56 of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4. In afwijking van het derde lid geldt de voorwaarde van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid niet indien op de dag waarop het recht op WGA-uitkering is geëindigd omdat een of meer van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i van toepassing waren, de duur van de loongerelateerde uitkering nog niet was verstreken.