ECLI:NL:CRVB:2023:1649

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
21/4360 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijzondere bijstand voor huur- en inrichtingskosten door college van burgemeester en wethouders van Rotterdam

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissingen van de rechtbank Rotterdam. De appellant had verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur en inrichtingskosten, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvragen geweigerd. De Raad bevestigt de beslissing van het college, waarbij wordt gesteld dat de appellant de huurkosten al had voldaan ten tijde van zijn aanvraag, waardoor er geen recht op bijzondere bijstand bestond. Dit is in overeenstemming met artikel 35 van de Participatiewet, dat stelt dat er geen bijstand verleend kan worden voor kosten die al zijn gemaakt op het moment van de aanvraag.

Daarnaast werd de aanvraag voor bijzondere bijstand voor stofferingskosten beoordeeld. Het college had een forfaitair bedrag van € 631,- vastgesteld, terwijl de appellant om € 2.000,- had verzocht. De Raad oordeelt dat het college in zijn recht staat om forfaitaire bedragen te hanteren en dat de appellant niet heeft aangetoond dat dit bedrag niet toereikend was voor zijn situatie.

Ten slotte werd de aanvraag voor inrichtingskosten afgewezen omdat niet was voldaan aan de voorwaarde dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad oordeelt dat de appellant, die al sinds 2014 algemene bijstand ontvangt, geacht wordt in staat te zijn om voor dergelijke kosten te reserveren. De argumenten van de appellant over zijn financiële situatie en schulden werden niet als bijzondere omstandigheden erkend. De Raad concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.4360 PW-PV, 22/51 PW-PV, 22/3145 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 19 november 2021, 21/3663, 10 december 2021, 21/4192 en 6 april 2022, 21/5498 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2023
Zitting heeft: E.J.M. Heijs
Griffier: S. Ploum
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2023. Voor appellant is mr. M. El Idrissi, advocaat, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Wintjes.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Zaak 21/4360 PW: de kosten van de eerste maand huur
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht heeft geweigerd aan appellant bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten van de eerste maand huur, omdat appellant deze kosten ten tijde van zijn aanvraag al had voldaan. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
In beginsel is geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin op het moment van de aanvraag al is voorzien. Dit volgt uit artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW), gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW.
In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen omstandigheden gelegen die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om voorafgaand aan de betaling van de eerste maand huur een aanvraag in te dienen. Dat appellant zijn aanvraag kort na de betaling alsnog heeft ingediend, leidt niet tot een ander oordeel.
De stelling van appellant dat het besluit een onredelijke uitwerking heeft, omdat het college hem wel bijzondere bijstand voor stofferingskosten heeft verleend, slaagt alleen al niet omdat in het geval van de stofferingskosten de kosten niet voorafgaand aan de aanvraag waren voldaan.
Zaak 22/51 PW: de stofferingskosten
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college bij de verlening aan appellant van bijzondere bijstand voor stofferingskosten heeft kunnen volstaan met een forfaitair bedrag van € 631,-, terwijl appellant om € 2.000,- had verzocht. De Raad beantwoordt ook deze vraag bevestigend.
Een bijstandverlenende instantie mag in beginsel voor het bepalen van de omvang van de noodzakelijke kosten en de hoogte van de bijzondere bijstand forfaitaire bedragen of richtlijnen hanteren. De betrokkene moet met de bijzondere bijstand de goedkoopste adequate voorziening kunnen treffen. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het forfaitair vastgestelde bedrag daartoe niet toereikend is. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [1] Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het forfaitaire bedrag niet toereikend is. Hij heeft gesteld dat de woning in slechte staat verkeert en hij daarom meer kosten heeft, maar hij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant om gezondheidsredenen is aangewezen op laminaat in plaats van zachte vloerbedekking heeft hij, ook in hoger beroep, niet met medische stukken onderbouwd.
Zaak 22/3145 PW: de inrichtingskosten
Het gaat in deze zaak om de vraag of het college terecht heeft geweigerd aan appellant bijzondere bijstand te verlenen voor inrichtingskosten, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad beantwoordt ook deze vraag bevestigend.
Appellant heeft erop gewezen dat hij uit de studentenstudio moest vertrekken. Dat vertrek was echter voorzienbaar, omdat hij geen student was en niet aan de voorwaarden voldeed om daar te wonen. Appellant ontvangt al vanaf 5 september 2014 algemene bijstand, waardoor hij in beginsel geacht wordt in staat te zijn geweest om voor kosten als de onderhavige te reserveren. De stelling van appellant dat het voor hem niet mogelijk was om te reserveren, omdat hij schulden had en door het CAK als gevolg van een betalingsachterstand maandelijks een bedrag aan zorgpremie van € 152,50 wordt ingehouden, waardoor hij niets overhoudt, slaagt ook niet. Het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden is in beginsel geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. Appellant heeft zijn financiële situatie verder ook niet onderbouwd.
Het standpunt van appellant dat de weigering om hem bijzondere bijstand voor inrichtingskosten te verlenen in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, omdat voor stofferingskosten wel bijzondere bijstand is verleend, kan niet worden onderschreven. Het enkele feit dat het college aan appellant bijzondere bijstand heeft verleend voor stofferingskosten, betekent niet dat appellant ervan uit mocht gaan dat zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor inrichtingskosten ook zou worden ingewilligd. Dat het college achteraf heeft gesteld dat de aanvraag om bijzondere bijstand voor stofferingskosten eigenlijk ook had moeten worden afgewezen, kan verder buiten bespreking blijven.
De conclusie is dat de hoger beroepen niet slagen. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Ploum (getekend) E.J.M. Heijs

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7744.