Uitspraak
20.448 WIA, 21/293 ZW
OVERWEGINGEN
.Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die tot 21 november 2014 als quality assurance manager werkte, meldde zich op 9 december 2015 ziek. Na een aantal uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet, heeft hij op 5 november 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV concludeerde dat appellant op 6 december 2017 in staat was zijn eigen werk te verrichten en weigerde de WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde deze bezwaren ongegrond.
De rechtbank Overijssel heeft in twee aangevallen uitspraken de besluiten van het UWV bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het UWV zijn mogelijkheden niet correct heeft weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de rechtbank de conclusies van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts, E.C. van der Eijk, ten onrechte niet heeft gevolgd. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, R. Ouwens, benoemd, die concludeerde dat appellant medisch gezien geschikt is voor zijn eigen werk, met uitzondering van een beperking op het onderdeel 'boven schouderhoogte actief zijn'.
De Raad oordeelt dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat appellant op de relevante data geschikt was voor zijn eigen werk. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant als schadevergoeding. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant.