ECLI:NL:CRVB:2023:1641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
20/448 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die tot 21 november 2014 als quality assurance manager werkte, meldde zich op 9 december 2015 ziek. Na een aantal uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet, heeft hij op 5 november 2017 een WIA-uitkering aangevraagd. Het UWV concludeerde dat appellant op 6 december 2017 in staat was zijn eigen werk te verrichten en weigerde de WIA-uitkering. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het UWV verklaarde deze bezwaren ongegrond.

De rechtbank Overijssel heeft in twee aangevallen uitspraken de besluiten van het UWV bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het UWV zijn mogelijkheden niet correct heeft weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat de rechtbank de conclusies van de door hem ingeschakelde verzekeringsarts, E.C. van der Eijk, ten onrechte niet heeft gevolgd. De Raad heeft een onafhankelijke deskundige, R. Ouwens, benoemd, die concludeerde dat appellant medisch gezien geschikt is voor zijn eigen werk, met uitzondering van een beperking op het onderdeel 'boven schouderhoogte actief zijn'.

De Raad oordeelt dat het UWV terecht heeft vastgesteld dat appellant op de relevante data geschikt was voor zijn eigen werk. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellant als schadevergoeding. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

20.448 WIA, 21/293 ZW

Datum uitspraak: 23 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2019, 19/51 (aangevallen uitspraak I) en 21 december 2020, 19/2248 (aangevallen uitspraak II) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich via beeldverbinding laten vertegenwoordigen door K. Affia.
Het onderzoek is heropend en de Raad heeft verzekeringsarts R. Ouwens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 24 oktober 2022 zijn rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 19 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Affia.
Appellant heeft ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot 21 november 2014 werkzaam geweest als quality assurance manager voor 36 uur per week. Appellant heeft zich op 9 december 2015 ziekgemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 9 maart 2016 is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft op 5 november 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na onderzoeken door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv vastgesteld dat appellant op 6 december 2017 in staat was zijn eigen werk te verrichten. Bij besluit van 2 mei 2018 heeft het Uwv geweigerd appellant per 6 december 2017 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
Appellant heeft vervolgens weer een WW-uitkering ontvangen. Op 16 mei 2018 heeft hij zich opnieuw ziekgemeld. Het Uwv heeft bij besluit van 17 juli 2018 geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen omdat er geen veranderingen zijn in de gezondheidstoestand van appellant en omdat appellant onverminderd in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten. Appellant heeft zowel tegen het besluit van 2 mei 2018 (weigering WIA-uitkering per 6 december 2017) als het besluit van 17 juli 2018 (weigering ZW-uitkering per 16 mei 2018) bezwaar gemaakt. Bij besluit van 21 november 2018 (bestreden besluit I) zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Op 7 januari 2019 heeft appellant zich vanuit de WW opnieuw ziekgemeld. Op 24 april 2019 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 7 januari 2019 geschikt geacht voor het eigen werk. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2019 vastgesteld dat appellant per 7 januari 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2019 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat de beperkingen zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 oktober 2018 niet juist zijn weergegeven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML terecht geconcludeerd dat appellant op 6 december 2017 en 16 mei 2018 geschikt was voor het verrichten van de maatgevende arbeid. Appellant heeft een rapport van verzekeringsarts E.C. van der Eijk ingezonden. In het rapport van 19 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van Van der Eijk gereageerd en zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de door Van der Eijk voorgestelde beperking op het onderdeel ‘zitten tijdens het werk’ over te nemen. Appellant kan tijdens het zitten van houding veranderen door even te gaan staan of een stap te zetten om iets te pakken en binnen elk uur zitten minstens een minuut vertreden. De rechtbank acht het betoog van de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk.
2.2.
Appellant heeft ook beroep ingesteld tegen bestreden besluit II. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en recente medische informatie meegewogen. Verder heeft zij appellant gesproken op de hoorzitting van 8 oktober 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar visie dat appellant onveranderd geschikt is voor zijn eigen werk voldoende inzichtelijk gemaakt in het rapport van 11 oktober 2019.
3.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak I aangevoerd dat het Uwv zijn mogelijkheden niet juist heeft verwoord in de FML. Voor dit standpunt vindt appellant steun in het rapport van Van der Eijk dat ook is overgelegd tijdens de procedure bij de rechtbank. Ten onrechte is de rechtbank aan de conclusies van Van der Eijk voorbij gegaan.
Appellant heeft in hoger beroep nog een rapport van Van der Eijk, gedateerd op 27 januari 2020, ingebracht. Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft Van der Eijk zijn standpunt nader toegelicht. Appellant is van mening dat Van der Eijk moet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij elk uur minimaal een kwartier moet kunnen vertreden.
3.1.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 maart 2020 bevestiging van aangevallen uitspraak I bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geschreven dat in de reactie van Van der Eijk geen nieuwe medische gegevens naar voren en geen nadere onderbouwing is gegeven van de door hem aanwezig geachte beperkingen.
3.2.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak II heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan is aangenomen door het Uwv. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de rapporten van Van der Eijk.
3.2.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020, bevestiging van aangevallen uitspraak II bepleit. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geschreven dat de informatie van Van der Eijk van 27 januari 2020 geen nieuwe gegevens bevat en er geen reden is het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
3.3.
Gelet op het verschil van inzicht tussen de verzekeringsartsen van het Uwv en de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Van der Eijk, heeft de Raad aanleiding gezien om onafhankelijk verzekeringsarts Ouwens als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in zijn rapport van 24 oktober 2022 geconcludeerd dat op de in geding zijnde data van 6 december 2017, 16 mei 2018 en 7 januari 2019 met betrekking tot het onderdeel ‘zitten tijdens werk’ onvoldoende verzekeringsgeneeskundige redenen zijn voor verdergaande beperkingen dan het Uwv heeft aangegeven. Op het onderdeel ‘boven schouderhoogte actief zijn’ acht de deskundige appellant wel beperkt. Hiervoor is in de FML ten onrechte geen beperking opgenomen. Er zijn geen verzekeringsgeneeskundige gronden voor een beperking van de duurbelastbaarheid. ‘Boven schouderhoogte actief zijn’ wordt niet als belasting in de functies genoemd. Ouwens heeft geconcludeerd dat appellant medisch gezien geschikt is voor zijn eigen werk als quality assurance manager voor 36 uur per week.
3.4.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellant erop gewezen hij na het onderzoek door de deskundige veel meer pijn heeft gekregen. Ook heeft de deskundige appellant vaak niet laten uitpraten.
3.5.
Het Uwv heeft overwogen dat Ouwens appellant op de data in geding aanvullend beperkt acht op het onderdeel boven schouderhoogte actief zijn, en dat hij appellant hiermee in staat acht tot het verrichten van het eigen werk. Het Uwv ziet dan ook geen reden het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 december 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en of het Uwv appellant per 16 mei 2018 en 7 januari 2019 terecht een ZW-uitkering heeft geweigerd.
4.3.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en appellant onderzocht op het spreekuur, waar hij ook lichamelijk onderzoek heeft verricht. De deskundige heeft kenbaar de rapporten van Van der Eijk in het onderzoek betrokken en alle overige medische informatie. Er is, gelet op de gemotiveerde en goed onderbouwde conclusies van de deskundige, geen aanleiding om het onderzoek van de deskundige onvoldoende volledig of onzorgvuldig te achten.
4.3.2.
Ook de reacties van appellant geven geen aanleiding om de deskundige niet te volgen. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd dat de FML alleen op het onderdeel ‘boven schouderhoogte actief zijn’ een beperking behoeft, maar dat in het eigen werk deze belasting niet voorkomt. De deskundige heeft verder inzichtelijk toegelicht dat er geen reden is om meer beperkingen op andere onderdelen op te nemen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellant op de datum in geding verdergaand beperkt was voor het verrichten van arbeid dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen van het Uwv.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant op de data in geding geschikt is voor zijn eigen werk.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5.1.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad als volgt.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake
.Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De zaken onder nummer 20/448 WIA hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 20 mei 2018 in de WIA-zaak tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim vijf maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 28 december 2018 tot de uitspraak op 20 december 2019 twaalf maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hogerberoepschrift op 28 januari 2020 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De redelijke termijn is in dit geval met één jaar en zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-. De overschrijding komt voor rekening van de Staat. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) S. Pouw