ECLI:NL:CRVB:2023:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
23 augustus 2023
Zaaknummer
21/2196 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de vraag of deze vaststelling correct is. Appellante, die zich ziek meldde met klachten van fibromyalgie, burn-out en menopauze, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 51,87%. Na bezwaar en een ongegrond verklaard beroep bij de rechtbank, heeft appellante hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat appellante meer beperkingen had dan eerder vastgesteld. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 54,96% met een resterende verdiencapaciteit van € 1.766,47 per maand. Tevens is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en schadevergoeding aan appellante.

Uitspraak

21/2196 WIA
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 mei 2021, 20/1050 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 juni 2019 heeft het Uwv aan appellante een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,87%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 10 maart 2020 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een rapport ingediend van verzekeringsarts M.J. Gerritze. Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Meys, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.
De Raad heeft het onderzoek heropend en L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, als deskundige benoemd.
Appellante heeft gereageerd op de vraagstelling.
De deskundige heeft op 19 december 2022 een rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
De deskundige heeft bij brief van 22 juni 2023 gereageerd op de zienswijzen.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 22 juli 2019 juist heeft vastgesteld. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien.
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als officemanager voor 31,95 uur per week. Op 24 juli 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met een combinatie van klachten passend bij fibromyalgie, burn-out en menopauze. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juni 2019 aan appellante met ingang van 22 juli 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 51,87%.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door de verzekeringsarts opgestelde FML op 20 december 2019 gewijzigd. Naar aanleiding van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee functies laten vervallen, maar dit heeft geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante omdat er nog voldoende functies resteren. Het Uwv heeft op basis hiervan in het bestreden besluit geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De stelling van appellante dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft volgt niet uit de medische informatie en evenmin uit het rapport van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze. De rechtbank heeft geoordeeld dat met de vastgestelde beperkingen in de FML van 20 december 2019 voldoende rekening is gehouden met de klachten van appellante en de beperkingen die daaruit voortvloeien en dat er geen reden is om, gelet op de medische informatie, een urenbeperking aan te nemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat Gerritze niet concreet heeft onderbouwd waaruit volgt dat er meer en zwaardere beperkingen (waaronder cognitieve beperkingen en een urenbeperking) moeten worden gesteld.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van 22 november 2021 van verzekeringsarts Gerritze aan de Raad gestuurd.
3.2.
Gelet op het verschil in standpunten tussen de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Gerritze en van de verzekeringsartsen van het Uwv over de belastbaarheid van appellante heeft de Raad een deskundige benoemd. De deskundige verzekeringsarts Greveling-Fockens heeft in het rapport van 19 december 2022 geconcludeerd dat appellante op de datum in geding, 22 juli 2019, meer beperkt was dan in de FML van 20 december 2019 is aangenomen. De deskundige heeft appellante aanvullend beperkt geacht op item 2.8 (omgaan met conflicten), 3.2 (koude), 4.13 (duwen of trekken), 4.14 (tillen of dragen), 4.19 (lopen tijdens het werk), 4.20 (traplopen licht beperkt) en in rubriek 5 beoordelingspunt 5.1 (zitten) en 5.4 (staan tijdens werk). De deskundige acht appellante ook beperkt wat betreft rubriek 6 werktijden; zij kan niet ’s nachts werken. De deskundige heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat voor een verdergaande beperking van de werktijden.
3.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 18 januari 2023 vermeld zich te kunnen vinden in de redenering van de deskundige en heeft de FML
overeenkomstig het advies van de deskundige aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat op basis van de gewijzigde FML niet alle functies gehandhaafd kunnen blijven. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de functie printmonteur conventioneel in SBC-code 111180 onveranderd als passend aan te merken. In de SBC-code 315132 en in de SBC-code 315133 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep beter passende functies geselecteerd, archiefmedewerker in SBC-code 315132 en medewerker post in SBC-code 315133. Op basis van deze drie functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 54,96%.
3.4.
Appellante kan zich niet geheel vinden in de conclusies die volgen uit het deskundigenrapport van 19 december 2022. Zij onderschrijft de door de deskundige genoemde aanvullende beperkingen. Naar de mening van appellante is de deskundige echter ten onrechte voorbijgegaan aan haar overgangsklachten terwijl appellante hiervoor op de datum in geding werd behandeld. Volgens appellante heeft de deskundige de informatie uit Brain electrical activity mapping (BEAM) ten onrechte terzijde geschoven omdat dit geen medische instelling is. Appellante stelt dat er te veel gewicht is toegekend aan haar antwoorden tijden het spreekuur dat chronische psychische overbelasting, somatische symptoomstoornis, chronische ST-problematiek en chronische piriformis syndroom rechts niet zouden spelen op datum in geding. Appellante heeft in dit verband gewezen op de informatie van de fysiotherapeut van 25 april 2019, 29 april 2019 en de informatie van de chiropractor van 19 april 2019. Ten aanzien van de psychische problematiek heeft appellante aangevoerd dat volgens verzekeringsarts Gerritze sprake is van cognitieve beperkingen omdat de aandacht en concentratie als gevolg van de continu aanwezige pijnklachten en chronische vermoeidheidsklachten is verstoord. Appellante meent onder verwijzing naar informatie van psychotherapeut J.G.F. Stauvermann en PHI Zuid-Limburg uit 2017 en 2018 dat er (ook) in het rapport van de deskundige aanknopingspunten zijn voor een urenbeperking vanuit preventief oogpunt nu de deskundige heeft gerapporteerd dat appellante zichzelf langdurig overvraagd heeft en nog steeds herstellende is.
3.5.
De deskundige heeft met een rapport van 22 juni 2023 op de door appellante aangevoerde standpunten gereageerd. Volgens de deskundige werd appellante weliswaar met medicatie behandeld voor overgangsklachten op de datum in geding, maar deze medicatie had juist ten doel het verbeteren van de klachten. Uit een brief van gynaecoloog drs. D.K.E. van Dijken van 31 juli 2019 blijkt dat het een stuk beter ging met appellante, zij had geen opvliegers meer, sliep beter en had meer energie. Bovendien kunnen de overgangsklachten klachten opleveren maar niet zodanig ernstig dat die kunnen leiden tot het aannemen van structurele beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. De deskundige heeft erop gewezen dat BEAM geen reguliere onderzoeksmethode is en dat de interpretatie van de onderzoeksgegevens niet door een arts is gebeurd. Appellante heeft kennis kunnen nemen van het rapport en de gelegenheid gekregen om te reageren zodat de deskundige ervan uitgaat dat wat in het rapport is vermeld over de ernst van de klachten op de datum in geding overeenkomt met wat met appellante besproken is. Met de klachten zoals beschreven in de brieven van de fysiotherapeut en chiropractor is wel rekening gehouden door onder andere beperkingen aan te nemen ten aanzien van rugbelastende activiteiten.. Zo er op de datum in geding sprake was van SI-problematiek, zoals door de chiropractor wordt beschreven dan leidt dit niet tot andere of meer beperkingen in de FML omdat met de beperkingen op de items trillingsbelasting, frequent buigen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen tijdens het werk en staan tijdens het werk, duwen of trekken, trappenlopen en zitten al in voldoende mate aan deze problematiek tegemoet is gekomen. Ten aanzien van de psychische problematiek zijn er tijdens het onderzoek door de deskundige en door de primaire verzekeringsarts op 4 juni 2019 geen aanwijzingen gezien voor beperkingen in het vasthouden en verdelen van de aandacht. De deskundige ziet geen reden appellante op deze items te beperken, mede gezien het feit dat de CBBS-normaalwaarden laag gekozen zijn en niet objectief is aangetoond dat betrokkene hieraan niet kan voldoen. Wanneer in de overige rubrieken voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante ziet de deskundige geen redenen om daarnaast nog een urenbeperking aan te nemen omdat in passende arbeid weinig tot geen kans op overvraging, noch psychisch noch fysiek zal zijn. Voor extra rustpauzes naast de normaal gebruikelijke ziet de deskundige vanuit verzekeringsgeneeskundig oogpunt geen onderbouwing. Uit de brief van psychotherapeut Stauvermann blijkt dat er een klein jaar na datum in geding sprake is van acute stress omtrent het wegvallen van de WIA-uitkering. Deze informatie duidt echter niet op de aanwezigheid van ernstige psychopathologie.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 51,87% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De uitgebrachte deskundigenrapporten geven beide blijk van zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van de uiteindelijk vastgestelde beperkingen van appellant zoals neergelegd in de FML van 18 januari 2023, waarin de aanvullende beperkingen van Greveling-Fockens volledig zijn overgenomen. Anders dan appellante heeft gesteld geeft de informatie van de behandelaars over de datum in geding geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de FML van 18 januari 2023 geen juiste weergave is van haar belastbaarheid op 22 juli 2019. Daarbij wordt van belang geacht dat Greveling-Fockens deze informatie kenbaar bij haar onderzoek heeft betrokken en de standpunten van appellante in het nadere rapport van 22 juni 2023 afzonderlijk heeft besproken en deugdelijk en overtuigend heeft onderbouwd waarom er geen aanleiding bestaat om verdergaande beperkingen aan te nemen dan vastgesteld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het aan een verzekeringsarts is om een vertaalslag te maken van de klachten van de betrokkene naar de op te nemen beperkingen in de FML.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Uitgaande van die FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 februari 2023 per 22 juli 2019 functies geselecteerd waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA op 54,96% is vastgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 15 februari 2023 en in het aanvullend rapport van 9 juni 2023 de medische geschiktheid van de geselecteerde functies inzichtelijk en toereikend gemotiveerd waarbij de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is ingegaan op de bezwaren van appellante tegen de resterende functies, zodat geen aanleiding bestaat om de arbeidskundige grondslag voor ondeugdelijk te houden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en conform de vaststelling van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 22 juli 2019 bepalen op 54,96% en de resterende verdiencapaciteit per die datum bepalen op € 1.766,47 per maand.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 juli 2019 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn ongeveer vier jaar en twee maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 10 maart 2020 (afgerond naar boven) zeven maanden en (ongeveer) twee weken geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn met twee maanden is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. In verband hiermee zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van schade ter hoogte van € 500,-.
Proceskosten
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor een schriftelijke reactie). De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, komen tot een bedrag van € 22,40 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Voorts komt voor vergoeding in aanmerking de kosten van de deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de factuur van Gerritze van 8 juli 2020 met een bedrag van € 1.297,73 en de factuur van 22 november 2021 met een bedrag van € 405,35 inclusief omzetbelasting. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5). De veroordeling in het totaal aan proceskosten wordt daardoor € 5.910,48. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 maart 2020;
- herroept het besluit van 25 juni 2019;
- stelt het arbeidsongeschiktheidspercentage per 22 juli 2019 vast op 54,96% en stelt de resterende verdiencapaciteit per 22 juli 2019 vast op € 1.766,47 per maand;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 10 maart 2020;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 5.910,48;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M.D.F. de Moor

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.