ECLI:NL:CRVB:2023:1604

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/1170 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van woonplaats en recht op WW-uitkering in grensoverschrijdende situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de woonplaats van appellant en zijn recht op een WW-uitkering. Appellant, die in Nederland had gewerkt, verhuisde in december 2020 naar Duitsland en vroeg op 28 december 2020 een WW-uitkering aan. Het Uwv wees deze aanvraag af, omdat appellant op de eerste werkloosheidsdag in Duitsland woonde. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat de woonplaats van appellant op 31 december 2020 in Duitsland lag, ondanks zijn argumenten dat zijn centrum van belangen in Nederland was. De Raad baseerde zich op de Europese Verordening 883/2004, die bepaalt dat de woonplaats van een persoon de plaats is waar hij normaal woont en waar zijn centrum van belangen zich bevindt. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de Duitse socialezekerheidswetgeving op appellant van toepassing had geacht, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. De Raad oordeelde dat de redenen voor het verblijf in Duitsland niet relevant zijn voor de toepassing van de wetgeving.

Uitspraak

22 1170 WW

Datum uitspraak: 17 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2022, 21/3323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 maart 2023 heeft mr. A.L. Looijenga zich gesteld als opvolgend gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Looijenga. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt bij [bedrijf] in Nederland. Vanaf 1 november 2020 is hij vrijgesteld van werkzaamheden. In december 2020 is appellant verhuisd naar [woonplaats] in Duitsland. Met ingang van 1 januari 2021 is het dienstverband van appellant door middel van een vaststellingovereenkomst geëindigd. Op 28 december 2020 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 19 januari 2021 heeft het Uwv beslist dat appellant geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij tijdens zijn dienstverband in Duitsland woonde.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2021 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant op de eerste werkloosheidsdag in Duitsland woonde en niet in Nederland. Een verzekerde die in het buitenland verblijft anders dan wegens vakantie heeft geen recht op een WW-uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant op 1 januari 2021 zijn woonplaats en dus het centrum van zijn belangen in de zin van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) in Nederland had. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat appellant tot december 2020 altijd in Nederland heeft gewoond. Na de verbreking van zijn relatie is hij vlak over de grens gaan wonen, uitsluitend omdat hij, naar hij stelt, in Nederland geen betaalbare woning kon vinden. Appellant heeft verder bij de rechtbank verklaard dat zijn familie in Nederland woont, dat zijn sociale leven zich in Nederland afspeelt en dat hij volledig is gericht op de Nederlandse arbeidsmarkt. Hij is de Duitse taal niet machtig. Hij heeft er bewust voor gekozen om zo kort mogelijk over de grens huisvesting te zoeken en zou dit niet hebben gedaan als hij op de hoogte zou zijn geweest van de gevolgen die de verhuizing voor hem heeft. Gelet op alle feiten en omstandigheden heeft de rechtbank vastgesteld dat het centrum van de belangen van appellant zich op 1 januari 2021 in Nederland bevond. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant op grond van artikel 19, aanhef en onder e, van de WW niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering. Niet in geschil is dat appellant op 1 januari 2021 in Duitsland verbleef en dat hij daar niet voor vakantie was. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW een dwingendrechtelijke bepaling is, die geen ruimte biedt om bij de toepassing ervan rekening te houden met de individuele omstandigheden en redenen waarom de werknemer buiten Nederland heeft verbleven. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn betoog dat artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW overeenkomstig Vo 883/2004 dient te worden uitgelegd. Voor de toepassing van deze uitsluitingsgrond is de reden van het verblijf in het buitenland niet van belang. Evenmin is van belang waar iemands centrum van belangen zich bevindt. Ook bij een kortdurend verblijf in het buitenland bestaat naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 19 van de WW geen recht op een WW-uitkering.
3.1.
Appellant heeft het oordeel en de overwegingen van de rechtbank onderschreven dat hij zijn woonplaats in Nederland heeft. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de in artikel 19 van de WW genoemde uitsluitingsgrond 'buiten Nederland wonen' bij de beoordeling van het ontstaan van een WW-recht buiten toepassing gelaten moet worden, dan wel overeenkomstig Vo 883/2004 moet worden uitgelegd. Appellant heeft gesteld dat hij op grond van Vo 883/2004 in Nederland woont, ondanks dat zijn huis op Duits grondgebied staat. Er kan niet worden gesproken van een verblijf in Duitsland. De inhoud die de rechtbank aan het begrip ‘verblijf houden’ geeft, leidt ertoe dat appellant in het geheel geen toegang heeft tot de sociale zekerheid binnen de Unie, en dat is strijdig met Vo 883/2004.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft met name het oordeel van de rechtbank over de uitleg van artikel 19 van de WW onderschreven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant per 1 januari 2020 volledig werkloos was en dat Nederland als laatste werkland de bevoegde lidstaat is in de zin van artikel 1, sub q, onder ii, van
Vo 883/2004.
4.2.
In geschil is de vraag of appellant op grond van artikel 65, tweede en vijfde lid, van
Vo 883/2004 met ingang van 1 januari 2021 in Nederland aanspraak kon maken op een werkloosheidsuitkering.
4.3.
Artikel 65, tweede lid, van Vo 883/2004 luidt als volgt:
De volledig werkloze, die tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, in een andere dan de bevoegde lidstaat woonde en in die lidstaat blijft wonen of ernaar terugkeert, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij woont. Onverminderd de toepassing van artikel 64 mag een volledig werkloze zich daarnaast ter beschikking stellen van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat waar hij zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst, heeft verricht.
Een werkloze die geen grensarbeider is en die niet terugkeert naar de lidstaat van zijn woonplaats, stelt zich ter beschikking van de arbeidsvoorzieningsdiensten van de lidstaat aan de wetgeving waarvan hij het laatst onderworpen was.
Artikel 65, vijfde lid, onder a, van Vo 883/2004 luidt als volgt:
De in lid 2, eerste en tweede zin, bedoelde werkloze heeft recht op uitkering volgens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, alsof hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden, al dan niet in loondienst aan die wetgeving onderworpen was. Deze prestaties worden verleend door het orgaan van de woonplaats.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant zich op deze laatste bepaling kan beroepen, is van belang of appellant “tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden” in Nederland woonde. Volgens rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) met betrekking tot artikel 65, leden 2 en 5, van Vo 883/2004, moeten “laatste werkzaamheden [...] in loondienst” worden uitgelegd in het licht van artikel 1, onder a, van Vo 883/2004 als „werkzaamheden of daarmee gelijkgestelde situaties die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar die werkzaamheden worden verricht, of waar die gelijkgestelde situaties zich voordoen (zie het arrest van 30 september 2021, C-285/20, K, r.o. 38, ECLI:EU:C:2021:785). Nu appellant wegens het doorlopen van zijn arbeidsovereenkomst tot die datum volgens de Nederlandse wetgeving sociaal verzekerd is geweest tot en met 31 december 2020, wordt appellant tot het einde van zijn dienstbetrekking geacht werkzaamheden te hebben verricht. Dat appellant gedurende de laatste periode van zijn dienstverband was vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, maakt deze uitleg niet anders. Uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof volgt immers dat deze periode van inactiviteit wordt aangemerkt als het verrichten van werkzaamheden. Dit betekent dat, gelet op de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het Hof, appellant tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden is verhuisd naar Duitsland.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of appellant tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in Nederland of in Duitsland woonde, is het volgende van belang. Op grond van artikel 1, sub j, van Vo 883/2004 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen. Blijkens vaste rechtspraak van het Hof [1] wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 883/2004 en de eerdere Verordening (EEG)
nr. 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft. Daarbij wordt opgemerkt dat deze niet-uitputtende opsomming van criteria is gecodificeerd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 987/2009 die betrekking heeft op meningsverschillen tussen bevoegde organen van twee of meer lidstaten en derhalve niet rechtstreeks van toepassing is. Verder is nog van belang dat het Hof in de zaak K (zie hiervoor) nader heeft gepreciseerd dat artikel 65, leden 2 en 5, van Vo 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat voor de toepassing van deze bepaling geen rekening dient te worden gehouden met de redenen, waaronder gezinsredenen, waarom de betrokkene zijn woonplaats heeft overgebracht naar een andere dan de bevoegde lidstaat.
4.6.
Voor de beoordeling van de vraag waar appellant zijn woonplaats op 31 december 2020 had, zijn de volgende omstandigheden van belang. Appellant is medio december 2020 naar [woonplaats] in Duitsland verhuisd. Appellant bewoont daar een appartement op basis van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dit betreft geen tijdelijk verblijf, maar dit is de plek waar hij dagelijks naar terugkeert. Ten tijde van de zitting (tweeëneenhalf jaar later) was appellant daar nog steeds woonachtig. Appellant heeft ter zitting uiteengezet dat hij (tegenwoordig weer) werkt, thans als zelfstandige, in Nederland en daar kantoor houdt. Appellant doet in Nederland boodschappen. Zijn familie woont in Nederland. Aldus speelt een deel van het leven van appellant zich thans af in Nederland, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat zijn normale woonplaats en gewone centrum van belangen zich in Nederland bevinden, terwijl hij zijn woning in Duitsland heeft en hij daar dagelijks is. Anders dan de rechtbank is de Raad daarom van oordeel dat de woonplaats van appellant zich op
31 december 2020 tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in Duitsland bevond.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht op grond van artikel 65, leden 2 en 5, van Vo 883/2004 uitsluitend de Duitse socialezekerheidswetgeving op hem van toepassing heeft geacht. Het oordeel van de rechtbank is in zoverre juist, zij het dat het, gelet op het voorgaande, niet geheel is gebaseerd op de juiste gronden. De aangevallen uitspraak zal daarom, met verbetering van gronden, worden bevestigd voor zover deze is aangevochten. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Vergelijk de arresten Di Paolo van 17 februari 1977, C-76/76, ECLI:EU:C:1977:32, Swaddling van 25 februari 1999, C-90/97, ECLI:EU:C:1999:96, Wencel van 16 mei 2013, C-589/10, ECLI:EU:C:2013:303 en I tegen Health Service Executive van 5 juni 2014, C-255/13, ECLI:EU:C:2014:1291.