ECLI:NL:CRVB:2023:160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
20/2058 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant is behandeld. Appellant ontving vanaf 8 september 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en woonde op een bepaald adres. Naar aanleiding van een melding dat er iemand op zijn uitkeringsadres verbleef, heeft de gemeente Weststellingwerf een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant en een andere persoon, X, vanaf 5 januari 2018 een gezamenlijke huishouding voerden. De gemeente heeft daarop de bijstand van appellant per 5 januari 2018 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedures. Hij stelt dat X tijdelijk bij hem verbleef en dat zij haar hoofdverblijf in een andere woning had. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de feiten en omstandigheden wijzen op een gezamenlijke huishouding, ongeacht de duur van het verblijf van X. De Raad heeft vastgesteld dat de persoonlijke eigendommen van X zich op het uitkeringsadres bevonden en dat de kinderen van X naar school gingen vanuit dat adres. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van een tijdelijk verblijf en dat de intrekking van de bijstand terecht was.

De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

20.2058 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 april 2020, 19/2880 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. K.A. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat de gronden van het hoger beroep een herhaling zijn van de ook in beroep aangevoerde gronden, heeft de Raad appellant bij brieven van 30 november 2021 en 31 december 2021 in de gelegenheid gesteld te motiveren waarom de aangevallen uitspraak niet juist is en de gronden van een onderbouwing te voorzien. Appellant heeft daarop niet gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen desgevraagd niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 8 september 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont op het adres [adres] te [plaats 1] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding vanuit de gemeente Súdwest-Fryslân ( [plaats 2] ) dat op het uitkeringsadres [naam] (X) zou verblijven met haar kinderen, heeft een medewerker fraudepreventie in dienst van de gemeente Weststellingwerf een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op 28 maart 2018 hebben twee medewerkers van de gemeente Weststellingwerf een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en op 29 maart 2018 appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 8 april 2018.
1.2.
Bij besluit van 4 april 2018 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 maart 2018 opgeschort. De onderzoekresultaten zijn voor het college vervolgens aanleiding geweest om bij besluit van 11 april 2018 de bijstand van appellant per 5 januari 2018 in te trekken en de over de periode van 5 januari 2018 tot en met 28 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.856,22 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 25 mei 2018 heeft het college appellant ook een boete opgelegd van € 928,11.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2019 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 april 2018 en 11 april 2018 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het boetebesluit van 25 mei 2018 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant en X vanaf 5 januari 2018 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning op het uitkeringsadres. Hiervan heeft appellant geen melding gemaakt waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de intrekking en de terugvordering en het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat ziet op de opschorting. Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat niet in geschil is dat appellant en X samen een kind hebben en dat appellant twee kinderen van X heeft erkend. Daarom wordt op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Uit het huisbezoek blijkt, wat appellant tijdens de hoorzitting en ter zitting bij de rechtbank heeft bevestigd, dat de benodigdheden van bestaan van X, persoonlijke eigendommen, kleding en haar administratie zich in de woning van appellant bevonden. Daarnaast gingen de kinderen in [plaats 1] naar school. Gelet op die feiten en omstandigheden is aannemelijk dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X zich in de woning van appellant afspeelde. Of het verblijf van X bij appellant tijdelijk of kortdurend was, is daarbij niet van belang.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Appellant heeft in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als in bezwaar en beroep. Appellant voert aan dat er voor het college geen reden was de bijstand op te schorten. Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering komen de gronden er op neer dat X tijdelijk bij appellant verbleef omdat zij moest herstellen van botbreuken. Zij had haar hoofdverblijf in de woning in [plaats 2] , waar zij stond ingeschreven. Er is onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat het hoofdverblijf van X zich op het uitkeringsadres bevond.
4.1.2.
Appellant heeft desgevraagd niet toegelicht waarom de uitspraak van de rechtbank, die gemotiveerd op die gronden is ingegaan, niet juist of onvolledig is. Dit betekent dat appellant geen gronden heeft ingediend tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen de opschorting niet-ontvankelijk is. De Raad ziet het geschil in hoger beroep daarom zo dat het hoger beroep alleen ziet op de gezamenlijke huishouding. De te beoordelen periode loopt daarbij van 5 januari 2018 tot 3 april 2018, de datum per wanneer aan appellant weer bijstand is toegekend.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Het is daarbij aan de bijstandverlenende instantie om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie rust.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Omdat uit de relatie van appellant en X een kind is geboren en hij twee kinderen van X heeft erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Appellant en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende woonadressen ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Zoals de Raad ook in de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241, heeft overwogen volgt uit de memorie van toelichting bij artikel 3 van de Wet werk en bijstand dat de wetgever bij de begripsomschrijving van de gezamenlijke huishouding er bewust voor heeft gekozen het criterium “duurzaam” niet op te nemen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 32). Dat het aspect duurzaamheid geen rol speelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, betekent niet dat de duur van het feitelijk verblijf geen rol speelt. Uit de memorie van toelichting blijkt namelijk dat het niet opnemen van het duurzaamheidscriterium niet tot gevolg heeft dat een kortdurend verblijf in de woning van een ander al tot een gezamenlijke huishouding leidt. Daartoe dient immers sprake te zijn van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij tijdelijk verblijf is daarvan geen sprake. Ook de vraag of sprake is van een kortdurend of tijdelijk verblijf in dezelfde woning dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij tekent de Raad aan dat de duur van het verblijf één van de omstandigheden is waaruit het hoofdverblijf kan worden afgeleid. Een gezamenlijk hoofdverblijf kan eveneens worden afgeleid uit andere concrete feiten en omstandigheden. Het verplaatsen van persoonlijke spullen naar, dan wel het ontvangen van post op het adres van de woning waar betrokkenen gezamenlijk verblijven zijn onder meer omstandigheden die kunnen duiden op het verplaatsen van het hoofdverblijf, zodat in die gevallen ongeacht de duur geen sprake zal zijn van een kortdurend of tijdelijk verblijf.
4.7.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat X in de te beoordelen periode feitelijk op het uitkeringsadres verbleef. Zoals de rechtbank heeft overwogen, heeft appellant tijdens de hoorzitting en de zitting bij de rechtbank bevestigd dat alle benodigdheden van bestaan, persoonlijke eigendommen, kleding en de administratie van X zich in de woning op het uitkeringsadres bevonden. Daarnaast gingen de kinderen vanaf het uitkeringsadres naar een school in [plaats 1] . De rechtbank heeft gelet hierop terecht geoordeeld dat X haar hoofdverblijf vanuit [plaats 2] heeft verplaatst naar het uitkeringsadres. Dit betekent dat ongeacht de duur van dat verblijf geen sprake is geweest van een tijdelijk verblijf. De niet nader onderbouwde stelling dat X vanwege een medische noodsituatie tijdelijk bij appellant verbleef zodat hij haar kon verzorgen, behoeft gelet hierop geen verdere bespreking. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn de motieven van de betrokkenen immers niet van belang.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.V. Kamphuis
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.