ECLI:NL:CRVB:2023:16

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2023
Publicatiedatum
6 januari 2023
Zaaknummer
22 / 1637 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum van persoonsgebonden budget voor ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ingangsdatum van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante is verstrekt voor ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid. Appellante had hoger beroep ingesteld omdat zij van mening was dat de ingangsdatum van de ondersteuning eerder had moeten zijn, namelijk op 18 februari 2018, de datum waarop zij zich voor het eerst had gemeld voor ondersteuning. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had echter vastgesteld dat de ingangsdatum van de ondersteuning op 16 maart 2020 moest liggen, omdat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen eerdere besluiten over de verstrekte maatwerkvoorzieningen.

De Raad heeft vastgesteld dat het college voldoende gemotiveerd heeft waarom het geen aanleiding zag om de ingangsdatum van de ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid te bepalen op 18 februari 2018. De Raad oordeelde dat appellante had moeten reageren op eerdere besluiten en dat het tijdsverloop en het nalaten van appellante om rechtsmiddelen aan te wenden, een rol speelden in de beslissing van het college. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een andere ingangsdatum rechtvaardigden. Daarom werd het hoger beroep van appellante afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdig reageren op besluiten en het gebruik maken van rechtsmiddelen, en bevestigt dat de ingangsdatum van ondersteuning in dit geval correct was vastgesteld door het college.

Uitspraak

22 1637 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2022, 21/2853 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Warmenhoven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben verzocht een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) vanaf 1 oktober 2018 bij afzonderlijke besluiten van 28 januari 2020, 19 maart 2020 en 1 oktober 2020 opvolgende maatwerkvoorzieningen verstrekt, bestaande uit een ondersteuningsarrangement voor sociaal en persoonlijk functioneren, ondersteuning en regie bij het voeren van een huishouden en financiën, alles in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De looptijd van de laatst verstrekte maatwerkvoorziening is van 19 oktober 2020 tot en met 12 oktober 2025. Appellante heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend of deze weer ingetrokken.
1.2.
Bij besluit van 12 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 april 2021 (bestreden besluit), heeft het college naar aanleiding van een klacht in december 2020, gevolgd door een aanvraag van 11 januari 2021, opnieuw een pgb voor het onder 1.1 genoemde ondersteuningsarrangement aan appellante verstrekt, aangevuld met ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid (midden/intensief). Het college heeft deze maatwerkvoorziening verstrekt voor de periode van 16 maart 2020 tot en met 9 maart 2025. Het college heeft geen aanleiding gezien om de ingangsdatum voor de ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid te bepalen op 18 februari 2018. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de situatie van appellante sinds 18 februari 2018 in een snel tempo is verslechterd, van slechts een verzoek om ondersteuning bij het huishouden bij de eerste melding tot een indicatie op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg per 3 januari 2021. Appellante heeft tegen de eerdere besluiten over de aan haar verstrekte maatwerkvoorziening geen bezwaar gemaakt. Met de ingangsdatum van 16 maart 2020 is al ten gunste van appellante afgeweken van het beleid dat de ingangsdatum van de ondersteuning ligt op of na de datum waarop op de aanvraag voor ondersteuning wordt beslist. Er is geen aanleiding om met verdergaande terugwerkende kracht ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid te verstrekken aan appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wél met ingang van 18 februari 2018 in aanmerking dient te komen voor ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid, gezien haar klachten en beperkingen. Vanaf 18 februari 2018, de datum waarop appellante zich voor het eerst heeft gemeld, heeft het college aan appellante ondersteuning verstrekt op grond van de Wmo 2015. De ondersteuning voor zelfzorg en gezondheid is aanvankelijk geweigerd met een verwijzing naar de Zorgverzekeringswet. De zorgverzekeraar heeft echter weer terugverwezen naar de gemeente. Logisch gevolg zou moeten zijn dat de ondersteuning voor zelfzorg en gezondheid vanaf 18 februari 2018 aan appellante wordt verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum van de aan appellante in de vorm van een pgb verstrekte ondersteuning voor zelfzorg en gezondheid.
4.2.
Het college heeft afdoende gemotiveerd waarom het geen aanleiding ziet om met een verdergaande terugwerkende kracht dan tot 16 maart 2020 een pgb voor ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid aan appellante te verstrekken. In wat appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat het college de ingangsdatum van de ondersteuning bij zelfzorg en gezondheid had moeten bepalen op 18 februari 2018. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het op de weg van appellante had gelegen om, voor zover zij het niet eens was met de (omvang van de) eerdere verstrekkingen, daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. Gegeven het nalaten daarvan door appellante en het tijdsverloop, kan niet worden gezegd dat het college, door de voorziening met terugwerkende kracht tot 16 maart 2020 te laten ingaan, onvoldoende rekening heeft gehouden met de gang van zaken rond de verwijzing naar de zorgverzekeraar.
4.3.
Uit wat in 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en D. Hardonk-Prins en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2023.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) I. van der Hout