ECLI:NL:CRVB:2023:1598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
22/2393 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing compensatie transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging voor ex-werknemers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, een maatschap, had verzocht om compensatie van de transitievergoeding voor vijf ex-werknemers na bedrijfsbeëindiging. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de aanvragen om compensatie afgewezen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van het Besluit compensatie transitievergoeding. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de afwijzing van het Uwv terecht was, omdat de ontslagaanvragen voor de ex-werknemers niet binnen de vereiste termijn van zes maanden voor het bereiken van de AOW-leeftijd waren ingediend. Appellante had ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar de Raad oordeelde dat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door het Uwv die dit beroep konden onderbouwen. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van de termijn in het Besluit.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad benadrukte dat appellante niet had aangetoond dat de financiële gevolgen van de afwijzing onevenredig groot waren, en dat het enkele feit dat het om een groot bedrag ging, niet voldoende was om het beroep op het evenredigheidsbeginsel te onderbouwen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H.G. Rottier als voorzitter.

Uitspraak

22.2393 CRTV

Datum uitspraak: 17 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 juni 2022, 22/126 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Maatschap naam 1 en naam 2] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K.A. de Graaf hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2023. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2], bijgestaan door De Graaf. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 19 november 2020 heeft het Uwv appellante toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met vijf (thans) exwerknemers wegens bedrijfsbeëindiging. Bij brieven van 27 november 2020 heeft appellante de arbeidsovereenkomsten met de vijf ex-werknemers per 1 maart 2021 opgezegd. Appellante heeft aan elk van de vijf ex-werknemers een ontslagvergoeding (transitievergoeding) betaald tot een totaalbedrag van € 115.850,56 (bruto).
1.2.
Appellante heeft het Uwv verzocht om vergoeding (compensatie) van de door haar aan elk van de vijf werknemers betaalde transitievergoeding. Bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2021 heeft het Uwv de aanvragen van appellante afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat [naam 1] , als degene aan wie de onderneming (mede) toebehoort, de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) bedoelde leeftijd heeft bereikt of zal bereiken binnen zes maanden na indiening van de ontslagaanvragen bij het Uwv, zoals neergelegd in artikel 5 van het Besluit compensatie transitievergoeding bij beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming (het Besluit).
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 4 juni 2021 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 5 van het Besluit, omdat appellante op 14 oktober 2020 de ontslagaanvragen voor de vijf werknemers heeft ingediend en [naam 1] op [datum] 2021 de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt. [naam 1] heeft de AOW-leeftijd dus niet bereikt binnen zes maanden na indiening van de ontslagaanvragen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de aanvragen om compensatie van de transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging van appellante voor de vijf ex-werknemers terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de e-mail van 24 september 2020 van een medewerker van het Uwv, op grond van welke e-mail appellante stelt de aanvragen om compensatie te hebben ingediend, niet is aan te merken als een concrete toezegging aan appellante. De rechtbank heeft overwogen dat in de e-mail een algemene uiteenzetting is gegeven van een regeling die nog niet in werking is getreden. Appellante kon daarom niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de informatie in de
e-mail. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad
(zie de uitspraak van de Raad van 31 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4351)). Uit deze rechtspraak volgt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te oordelen dat in haar geval sprake is van bijzondere omstandigheden die op grond van het evenredigheidsbeginsel tot het buiten toepassing laten van de termijn van zes maanden in artikel 5 van het Besluit zouden moeten leiden. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de regelgeving onduidelijk was op het moment van indiening van de ontslagaanvragen wegens bedrijfsbeëindiging voor de vijf ex-werknemers. De rechtbank heeft van belang geacht dat de gemachtigde van appellante ter zitting heeft erkend dat de afwijzingsgrond van artikel 5 van het Besluit duidelijk is. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat deze afwijzingsgrond ook was opgenomen in het ontwerp van het Besluit zoals dat ten tijde van indiening van de ontslagaanvragen bekend was gemaakt. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat ter zitting is gebleken dat de onduidelijkheid voor appellante niet voortvloeide uit de regelgeving zelf maar uit de e-mail van 24 september 2020. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat de ontslagaanvragen enkel zijn gebaseerd op bedrijfsbeëindiging wegens het bereiken van de AOW-leeftijd en niet op arbeidsongeschiktheid van [naam 1] . Van een dubbele grondslag van de ontslagaanvragen was geen sprake. Het al indienen van een aanvraag in afwachting van definitieve regelgeving komt volgens de rechtbank voor eigen risico van appellante. Ook na inwerkingtreding van het definitieve Besluit had appellante nog de mogelijkheid om te controleren of zij aan de voorwaarden voldeed en had zij actie kunnen ondernemen. Tot slot heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet, althans onvoldoende aangetoond dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit onevenredig groot voor haar zijn. Namens appellante is alleen aangevoerd dat een bedrag van ruim € 100.000,- veel geld is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het Uwv de aanvragen om compensatie van de transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging van appellante voor de vijf ex-werknemers ten onrechte heeft afgewezen. Appellante heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel onder het aanvoeren van dezelfde gronden als in beroep herhaald. Verder heeft appellante herhaald dat de rechtbank had moeten oordelen dat er in haar situatie op grond van het evenredigheidsbeginsel aanleiding bestond om af te wijken van de termijn van zes maanden in artikel 5 van het Besluit.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van het Besluit wordt compensatie vanwege pensionering verstrekt, indien een natuurlijk persoon als bedoeld in artikel 4, de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd heeft bereikt of zal bereiken binnen zes maanden na indiening van het verzoek om de toestemming, bedoeld in artikel 2.
4.1.1.
Op grond van artikel 9 van het Besluit is dit artikel op 1 januari 2021 in werking getreden.
4.2.
Niet in geschil is dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 5 van het Besluit dat de ontslagaanvragen voor de vijf ex-werknemers zijn ingediend binnen zes maanden vóór het bereiken van de AOW-leeftijd door [naam 1] op [datum] 2021. De aanvragen zijn op 14 oktober 2020 bij het Uwv ingediend; dat is tweeënhalve maand te vroeg.
4.3.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen. Verder is in geschil de vraag of de rechtbank in wat appellante met een beroep op het evenredigheidsbeginsel heeft aangevoerd, terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat moet worden afgeweken van de termijn van zes maanden in artikel 5 van het Besluit. De Raad beantwoordt beide vragen bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep over het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel heeft aangevoerd vormt een herhaling van de gronden die appellante bij de rechtbank heeft ingediend. In deze herhaling van gronden is geen aanleiding gelegen om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden volledig onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellante ter zitting heeft erkend dat in de e-mail van 24 september 2020 geen sprake is van een concrete toezegging die op de situatie van appellante is toegesneden. Alleen al het ontbreken van een concrete toezegging betekent in dit geval dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel heeft appellante (desgevraagd) ter zitting niet kunnen concretiseren waaruit volgt dat het bestreden besluit onevenredig grote (financiële) gevolgen voor haar heeft gehad. Het enkele feit dat het om een groot bedrag gaat, maakt de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig. Dat appellante zich tijdens de zitting bij de rechtbank door de vraagstelling over de financiële gevolgen onheus bejegend voelde is voor de beoordeling van het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet relevant.
4.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv, dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 5 van het Besluit en dat de aanvragen om compensatie van de transitievergoeding daarom moeten worden afgewezen, wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 5 van het Besluit buiten toepassing te laten.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.L. Noort en S. Slijkhuis als leden, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S. Pouw