ECLI:NL:CRVB:2023:1574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
21/1216 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na ziekte en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant en de weigering van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)-uitkering. Appellant, die als stackerdraaier werkte, had zich op 20 november 2017 ziekgemeld na een ongeval op het werk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze op 8 november 2019, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Tevens werd zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen, omdat hij niet gedurende 104 weken recht had op een ZW-uitkering.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn klachten, waaronder nek- en rugklachten, en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat de medische beoordeling zorgvuldig was en dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat appellant per 8 november 2019 geen recht meer had op een ZW-uitkering en dat de WIA-aanvraag terecht was afgewezen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de functies die aan appellant waren voorgelegd, geschikt waren, ondanks zijn klachten. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en het griffierecht van € 182,- diende door het Uwv vergoed te worden.

Uitspraak

21 1216 ZW

Datum uitspraak: 16 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 maart 2021, 20/2205 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.W. Dijke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dijke. Het Uwv heeft zich door middel van beeldbellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als stackerdraaier bij [bedrijf] voor gemiddeld 41,19 uur per week. Op 20 november 2017 heeft hij zich ziekgemeld met nekklachten na een ongeval op het werk. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Er heeft geen eerstejaars ZW-beoordeling plaatsgevonden. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar alsmede een door appellant ingediende aanvraag van 26 augustus 2019 om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 24 september 2019 het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 70,44% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 7 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 8 november 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering omdat appellant niet gedurende 104 weken recht heeft gehad op een ZW-uitkering.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 7 en 8 oktober 2019 heeft het Uwv bij besluit van 16 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en ook geen aanleiding bestaat om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden. Uit de systematiek van de ZW blijkt dat het niet gaat om de klachten als zodanig of een diagnose, maar om objectief vastgestelde beperkingen. Wat appellant heeft aangevoerd leidt er niet toe dat in de FML verdergaande beperkingen moeten worden opgenomen. Hij heeft geen nieuwe medische informatie overgelegd die betrekking heeft op de datum in geding. De rechtbank acht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies voor appellant geschikt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant voldoet aan het opleidingsniveau voor de functie van machinebediende inpak-/verpakkingsmachine en dat voor de uitvoering van deze functie geen werk- en/of leidinggevende ervaring is vereist. Daarbij betrekt de rechtbank dat de in het CBBS opgenomen functiebeschrijving het uitgangspunt is voor de beoordeling of een functie geschikt is. Er is geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. De enkele stelling dat het ongeloofwaardig is dat voor het vervullen van de functie machinebediende inpak/verpakkingsmachine leidinggevende ervaring en vaardigheden niet vereist zijn, is daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht bepaald dat appellant per 8 november 2019 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Nu appellant niet gedurende 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest heeft het Uwv eveneens terecht bepaald dat appellant per 18 november 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten. Als gevolg van een bedrijfsongeval heeft appellant te maken met nek- en rugklachten. Appellant is niet in staat om langdurig achtereen te staan en te zitten. Ter onderbouwing hiervan verwijst appellant naar een in bezwaar overgelegde brief van de oefentherapeut Mensendieck/Cesar. Appellant stelt dat zijn romp ineens scheef kan gaan staan, waarna het dan vervolgens zes weken duurt voordat de romp weer in normale stand staat. Tijdens zo’n periode is appellant zeer beperkt in zijn bewegingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt ten onrechte dat een aanval maar een paar weken duurt en dat de laatste aanval plaatsvond na de datum in geding. Ook voor onder meer lopen, zitten en staan, het werken in een koude omgeving, langdurig autorijden, reiken en tillen, duwen en trekken is appellant beperkt. Vanwege zijn klachten zijn de geselecteerde functies niet geschikt. In de functie assemblage medewerker is onder meer sprake van hoofdbewegingen en niet is gemotiveerd waarom deze functie passend is. Bij de functie productiemedewerker industrie vormt het reiken een overschrijding van de belastbaarheid. De functie machinebediende inpak-/verpakkingsmachine betreft volgens appellant een leidinggevende functie. Appellant heeft deze ervaring niet en mist de benodigde vaardigheden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, waarbij verwezen wordt naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juli 2021 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 juli 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt dat meer beperkingen moeten worden aangenomen onvoldoende onderbouwd met nieuwe medische gegevens. In zijn rapport van 6 juli 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende duidelijk toegelicht dat met de nek- en rugklachten rekening is gehouden voor zover die objectief medisch zijn vast te stellen. De subjectief door appellant beleefde klachten zijn niet leidend. Voor zover in de brief van de oefentherapeut I. van der Wolk van 18 januari 2020 melding wordt gemaakt van bepaalde beperkingen stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht dat het hier om anamnestisch verkregen gegevens betreft die niet zijn onderbouwd dan wel worden bevestigd in de overige beschikbare medische informatie. Aanvullend op wat al in beroep door het Uwv naar voren is gebracht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in voormeld rapport ook gereageerd op de overige stellingen van appellant. Deze reactie wordt gevolgd en er bestaat dan ook geen aanleiding om appellant (aanvullend) beperkt te achten voor onder meer het werken in een koude omgeving, autorijden, hoofdbewegingen en reiken.
4.4.
De Raad heeft het Uwv een vraag gesteld over de geschiktheid van de functie assemblage medewerker (SBC-code 267041) in relatie tot de nekklachten van appellant. Als reactie op deze vraag heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 juni 2023 een rapport opgesteld waarin ook de bevindingen zijn opgenomen van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Zij concluderen dat deze functie geschikt is, mede omdat de nekbelasting niet in uiterste standen plaatsvindt en er geen sprake is van een langdurige statische houding. Het betreft een kortstondige belasting die plaatsvindt tijdens het pakken van een onderdeel en die een duur heeft van hooguit enkele seconden. Verder betreft het volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een overwegend staande functie aan een in hoogte verstelbare tafel, waarbij het mogelijk is om de rotatiehoek van het hoofd te overbruggen door een kleine zijwaartse stap te maken en/of het bovenlichaam te torderen. Deze toelichtingen van het Uwv worden gevolgd. In wat namens appellant ter zitting is aangevoerd over het staand en/of zittend uitvoeren van de functie wordt geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Uit aspect 5.4 van het stuk ‘resultaat functiebeoordeling’ blijkt dat staan ieder uur tweemaal ongeveer 30 minuten achtereen voorkomt en dat op een aantal werkplekken eventueel ook kan worden gezeten. De functie kan dus in ieder geval staand worden uitgevoerd. Wat hier verder ook van zij, de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat ook het zitten voor appellant geen beletsel is omdat gebruik kan worden gemaakt van een stoel met een draaibaar zitvlak. De functie assemblage medewerker is dan ook voor appellant geschikt. Uitgaande van de FML van 25 september 2019 wordt appellant er niet in gevolgd dat op de aspecten reiken, tillen en staan zijn belastbaarheid in deze functie wordt overschreden.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat ook de functies machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en productiemedewerker industrie (SBCcode 111180) voor appellant geschikt zijn wordt onderschreven. De stelling van appellant dat het aspect reiken in laatstgenoemde functie niet van een deugdelijke toelichting is voorzien treft geen doel. In zijn rapport van 31 augustus 2020 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitvoerig toegelicht dat over dit aspect overleg heeft plaatsgevonden met de verzekeringsarts en dat de hogere frequentie dan de beperking wordt gecompenseerd door een (veel) kortere reikafstand. Deze toelichting wordt gevolgd.
4.6.
Nu appellant de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, heeft het Uwv terecht geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.7.
Omdat pas in hoger beroep afdoende is onderbouwd dat de functie assemblage medewerker voor appellant geschikt is, is de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. Dit besluit is in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting). Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) L. Winters