ECLI:NL:CRVB:2023:1564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2023
Publicatiedatum
15 augustus 2023
Zaaknummer
21/4454 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand op grond van het Bbz 2004 na vaststelling van netto-inkomen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van € 4.395,21 aan bijstandsverlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant, werkzaam als zelfstandige, ontving van 21 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 15 oktober 2020 het recht op bijstand definitief vastgesteld en het bedrag van € 4.395,21 teruggevorderd, omdat de totale bijstandsverlening, vermeerderd met het netto-inkomen van appellant, hoger was dan de geldende jaarnorm. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het college heeft het besluit gehandhaafd.

De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 juli 2023. Appellant heeft aangevoerd dat er geen rechtsgrond voor de terugvordering bestaat en dat hij erop vertrouwde dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad oordeelt dat de gronden van appellant niet slagen. De Raad bevestigt dat de bijstand, vermeerderd met het netto-inkomen, meer is dan de jaarnorm en dat het college terecht heeft gehandeld. De terugvordering blijft in stand, en appellant krijgt het betaalde griffierecht niet terug.

Uitspraak

21/4454 BBZ
Datum uitspraak: 15 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 december 2021, 21/237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 oktober 2020 heeft het college van appellant een bedrag van € 4.395,21 teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 mei 2021 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, is het college bij de terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld voor zover het de terugvordering betreft. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dat beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 juli 2023. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de terugvordering van € 4.395,21 aan kosten van verleende bijstand op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant is het daar niet mee eens omdat hij vindt dat er geen grondslag is om de bijstand terug te vorderen en ook omdat hij erop vertrouwde dat er niet zou worden teruggevorderd. Deze gronden slagen volgens de Raad niet.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam als zelfstandige en adviseert vanuit zijn vennootschap X B.V. over vastgoed. Appellant heeft van 21 februari 2019 tot en met 30 juni 2019 bijstand ontvangen op grond van het Bbz 2004 tot een bedrag van € 4.395,21. In het toekenningsbesluit van 12 maart 2019 staat dat de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening in afwachting van de definitieve vaststelling van het recht op bijstand. In het toekenningsbesluit staat ook dat als de in het betreffende boekjaar verstrekte bijstand, vermeerderd met het netto gezinsinkomen meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd.
1.2.
Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het college het recht op bijstand van appellant over het boekjaar 2019 definitief vastgesteld en van hem het bedrag van € 4.395,21 teruggevorderd. Bij het bestreden besluit, voor zover hier van belang, heeft het college de terugvordering gehandhaafd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de door appellant overgelegde belastingaangifte blijkt dat het netto-inkomen van appellant over het boekjaar 2019 € 29.915,- bedraagt. Zijn inkomsten zijn daarmee hoger dan de voor hem geldende jaarnorm van € 12.335,82. Verder is het college niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk moet worden afgezien van terugvordering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard. Het college was er ten onrechte van uitgegaan dat de terugvordering een verplichting is. Dit is sinds 1 januari 2020 een bevoegdheid. Omdat appellant door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld, heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Wat hij daartegen aanvoert wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot terugvordering in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van dit hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Die maakt deel uit van deze uitspraak.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen rechtsgrond voor de terugvordering bestaat. Deze grond slaagt niet.
4.4.
Niet in geschil is dat de jaarnorm voor het boekjaar 2019 in dit geval € 12.335,82 bedraagt. Verder is niet in geschil dat appellant bij zijn belastingaangifte en jaarstukken heeft opgegeven dat X B.V. in 2019 aan appellant € 30.000,- aan netto-inkomsten heeft uitbetaald. De rechtbank heeft, gelet hierop, op goede gronden geoordeeld dat het college op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 de aan appellant verstrekte bijstand tot een bedrag van € 4.395,21 heeft mogen terugvorderen. De verleende bijstand, vermeerderd met het in 2019 behaalde netto-inkomen, is immers meer dan de jaarnorm. Dat appellant naar eigen zeggen niet daadwerkelijk de in de Belastingaangifte en de jaarstukken opgenomen inkomsten heeft verkregen uit X B.V. leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld, [1] komt bij de vaststelling van het inkomen als bedoeld in het Bbz 2004 in beginsel doorslaggevende betekenis toe aan de in het kader van de fiscale wetgeving gemaakte keuzes. In dit geval bestaat geen aanleiding van dat uitgangspunt af te wijken.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat geen terugvordering van de verleende bijstand zou volgen. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat ambtenaren van de gemeente hem hebben uitgelegd hoe de verlening van bijstand ingevolge het Bbz 2004 werkt en dat hem daarbij is toegezegd dat als zijn inkomsten onder het niveau van het salaris van een directeur-grootaandeelhouder blijven, hij de verleende bijstand niet hoeft terug te betalen. Dit betoog slaagt ook niet.
4.6.
Het college heeft in het toekenningsbesluit van 12 maart 2019 onder het kopje “voorlopige bijstand” opgenomen dat de bijstand aan appellant wordt verstrekt in de vorm van een lening en dat de hoogte van de bijstand definitief wordt vastgesteld zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin het college de bijstand heeft verstrekt. Ook is daarin opgenomen dat als – zoals in het geval van appellant – de in het betreffende boekjaar verstrekte bijstand, vermeerderd met het netto gezinsinkomen, meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil wordt teruggevorderd. Dat het college in weerwil hiervan op enig moment aan appellant de door hem gestelde toezegging zou hebben gedaan, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. De gedingstukken bieden daarvoor geen aanknopingspunten.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de terugvordering van € 4.395,21 in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2023.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) B. Beerens

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 1, aanhef en onder e, van het Bbz 2004 wordt onder netto-inkomen verstaan, voor zover van belang, het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk 3, paragraaf 3.4 van de Participatiewet.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto-inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
In het tweede lid, aanhef en onder c, is – met ingang van 1 januari 2020 – bepaald dat indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in desbetreffende boekjaar behaalde netto-inkomen, meer is dan de jaarnorm, de bijstand ter grootte van het verschil kan worden teruggevorderd en de rest van de als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1073.