ECLI:NL:CRVB:2023:154

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
20/4413 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting na crisisopvang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 4 oktober 2018 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen, omdat de kosten als voorzienbaar werden beschouwd en appellante niet had aangetoond dat zij deze kosten door bijzondere omstandigheden niet kon betalen uit haar bijstandsinkomen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in een crisisopvang verbleef en dat zij op 9 oktober 2019 een urgentieverklaring voor een woning ontving. Dit maakte het voor haar voorzienbaar dat zij op korte termijn zou verhuizen. De Raad oordeelde dat appellante had kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting, en dat haar keuze om eerder ontvangen bedragen te gebruiken voor het aflossen van privé-schulden niet kan worden afgewenteld op de bijstandsverlening.

De Raad concludeerde dat de kosten van woninginrichting incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten zijn, en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten niet kon betalen uit haar bijstandsinkomen. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 4413 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2020, 20/3274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 17 januari 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 november 2022. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 oktober 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm van een alleenstaande, eerst van de gemeente [gemeente 1] en sinds 28 januari 2020 van de gemeente [gemeente 2] .
1.2.
Appellante woonde sinds 2013 aanvankelijk in bij haar ex-partner en zijn moeder. Na anderhalf jaar is zij samen met haar ex-partner in een eigen woning gaan wonen. Vanwege de ernstig verstoorde relatie met haar ex-partner is appellante op 4 oktober 2018 geplaatst in een crisisopvang in [gemeente 1] . Op 9 oktober 2019 heeft appellante een urgentieverklaring voor een woning gekregen. Vervolgens is zij verhuisd naar de gemeente [gemeente 2] , waar zij met ingang van 28 januari 2020 een woning huurt. Appellante heeft samen met haar ex-partner schulden van in totaal ruim € 44.000,-.
1.3.
Op 27 februari 2020 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van woninginrichting. Zij heeft de bijzondere bijstand aangevraagd tot een bedrag van € 7.117,88 voor onder andere meubels, lampen en vloerbekleding.
1.4.
Bij besluit van 13 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 mei 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat de inrichtingskosten waren te voorzien en appellante voor die kosten had kunnen reserveren. Uit bankafschriften van appellante is verder gebleken dat zij in de periode van november 2019 tot en met februari 2020 een bedrag van in totaal € 2.050,- contant heeft opgenomen en dat zij op 27 januari 2020 een bedrag van € 907,13 op haar rekening heeft ontvangen van de crisisopvang met de omschrijving “spaargeld”. Het had voor de hand gelegen dat zij deze bedragen had aangewend voor de inrichting van haar woning, in plaats van deze aan te wenden voor de aflossing van privé-schulden, zoals zij heeft verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst te worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.
4.2.
Uitgangspunt is dat een inkomen op bijstandsniveau voorziet in alle (periodiek en incidenteel) voorkomende algemeen noodzakelijke bestaanskosten, dat wil zeggen: de bestaanskosten die kunnen worden gerekend tot het op minimumniveau algemeen gangbare bestedingspatroon. Alleen in bijzondere omstandigheden is dan aanvullend bijzondere bijstand nodig. Daarom kan op grond van artikel 35, eerste lid, van de PW alleen recht op bijzondere bijstand bestaan voor zover de betrokkene door bijzondere omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstandsnorm niet voorziet of met kosten waarin de norm wel voorziet maar die hij door bijzondere omstandigheden niet uit de norm kan betalen. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten, is een aspect dat in laatst genoemd kader moet worden beoordeeld.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten van woninginrichting zich voordoen en dat die kosten in het geval van appellante noodzakelijk zijn. Tussen partijen is in geschil of zich bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in 4.2.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat gelet op haar situatie sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat het college haar bijzondere bijstand had moeten toekennen. Zij heeft naar voren gebracht dat haar ex-partner zonder haar instemming en medeweten abonnementen op haar naam heeft afgesloten, dat zij als een slaaf werd gebruikt en dat haar ex-partner haar met de dood heeft bedreigd en haar fysiek en mentaal heeft mishandeld. Appellante kon hierdoor redelijkerwijs niet voorzien dat zij op korte termijn zou verhuizen. Verder heeft appellante betoogd dat zij de in 1.4 genoemde bedragen heeft besteed aan het aflossen van privé-schulden in plaats van aan de verhuizing omdat zij bang was voor haar schuldeisers. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De kosten van inrichting van een woning zijn incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in dit geval de kosten door bijzondere omstandigheden niet heeft kunnen betalen uit het inkomen op bijstandsniveau. Appellante ontvangt sinds 4 oktober 2018 bijstand voor een alleenstaande. Zij verbleef sinds die datum in een crisisopvang. Gelet op het tijdelijk karakter van een verblijf in de crisisopvang was vanaf dat moment voor appellante voorzienbaar dat zij op enig moment zou (moeten) verhuizen. Zij heeft vanaf dat moment dan ook kunnen reserveren voor de kosten van woninginrichting. Dat de ernstig verstoorde relatie met haar ex-partner ertoe heeft geleid dat appellante is opgenomen in de crisisopvang betekent niet dat de verhuizing naar een eigen woning vanaf het moment van die opname niet voorzienbaar was. Appellante heeft op 9 oktober 2019 een urgentieverklaring voor een woning gekregen, zodat op dat moment duidelijk was dat zij op korte termijn daadwerkelijk zou verhuizen.
4.4.2.
De stelling van appellante dat zij de in 1.4 genoemde bedragen heeft moeten aanwenden voor het aflossen van privé-schulden kan, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Dat appellante haar middelen heeft aangewend om deze gestelde schulden af te betalen in plaats van deze te reserveren voor de voorzienbare kosten van woninginrichting komt voor haar rekening en risico. Die keuze kan niet worden afgewenteld op de PW.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.R. Schut en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L.G. Cornelissen