ECLI:NL:CRVB:2023:1533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
21 / 4118 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet door onvoldoende duidelijkheid over financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). De appellant had in de maanden juli, augustus en september 2020 een bedrag van bijna € 5.000,- aan contant geld ontvangen, maar kon de herkomst en het bestedingsdoel van deze stortingen niet onderbouwen. Hierdoor heeft hij onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht was, maar heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling had uitgesproken voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. De Raad heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. De uitspraak bevestigt dat de appellant niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, ondanks zijn schulden en gezondheidsproblemen, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie.

Uitspraak

21/4118 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 oktober 2021, 21/3420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 7 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 oktober 2020 heeft het college een aanvraag van appellant om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op 20 april 2021 heeft appellant het college in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Met een besluit van 29 juni 2021 heeft het college bepaald dat appellant recht heeft op een dwangsom van € 1.442,-. Met een afzonderlijk besluit van 29 juni 2021 (bestreden besluit) is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Appellant heeft ook beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J. van der Stel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Stel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Mersel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellant zijn financiële situatie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt. Appellant voert aan dat hij zijn financiële situatie wel duidelijk heeft gemaakt. Volgens appellant verkeerde hij in bijstandbehoevende omstandigheden gelet op zijn schulden en zijn gezondheidssituatie. Het college heeft zijn aanvraag om bijstand terecht afgewezen omdat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Appellant krijgt dus op dit punt in hoger beroep geen gelijk. De aangevallen uitspraak wordt wel vernietigd voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken voor het beroep dat appellant heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant dreef vanaf 1 januari 2017 een eenmanszaak in bloemen en planten. Op 25 maart 2019 heeft appellant deze onderneming opgeheven.
Eerdere aanvragen om bijstand
1.2.
Appellant heeft eerder op 31 maart 2020 (aanvraag 1) en op 30 juni 2020 (aanvraag 2) een aanvraag om bijstand op grond van de PW ingediend. Bij besluiten van respectievelijk 5 juni 2020 en 14 juli 2020 heeft het college deze aanvragen afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 25 januari 2021 heeft het college de besluiten van 5 juni 2020 en 14 juli 2020 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
1.3.1.
Aan de afwijzing van aanvraag 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet met deugdelijke en verifieerbare stukken heeft onderbouwd hoe hij sinds maart 2019 in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Volgens het college verrichtte appellant – gezien de omschrijvingen en bijschrijvingen op zijn zakelijke bankrekening – ruim na de opheffing van zijn onderneming op 25 maart 2019, nog steeds werkzaamheden in zijn onderneming.
1.3.2.
Aan de afwijzing van aanvraag 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de periode van 30 juni 2020 tot en met 14 juli 2020 een wijziging is opgetreden ten opzichte van de situatie ten tijde van de aanvraag van 31 maart 2020. In juni 2020 heeft nog een bijschrijving van een klant plaatsgevonden. Dat bedrag was hoger dan de bijstandsnorm en dat heeft appellant bijna geheel contant opgenomen. Appellant heeft zijn financiële situatie in de periode van juni en juli 2020 niet duidelijk gemaakt, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.3.
Tegen het besluit van 25 januari 2021 heeft appellant geen beroep ingesteld, zodat dit besluit in rechte is komen vast te staan.
Voorliggende aanvraag om bijstand
1.4.
Op 3 augustus 2020 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.5.
Op 11 augustus 2020 heeft het college aanvullende informatie bij appellant opgevraagd en verzocht deze vóór 23 augustus 2020 in te leveren. Bij brief van 19 augustus 2020 heeft het college de inlevertermijn verlengd naar 14 september 2020 en aanvullende/nog ontbrekende stukken opgevraagd.
1.6.
Bij besluit van 20 oktober 2020 heeft het college de aanvraag van 3 augustus 2020 afgewezen. Het college heeft daarbij het standpunt ingenomen dat appellant geen complete boekhouding heeft overgelegd, zodat niet kan worden vastgesteld op welke wijze appellant in de periode voor de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Bovendien blijkt volgens het college uit de stortingen op de bankrekeningen van appellant in de maanden augustus en september 2020, ook niet dat appellant in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert. Tegen dit besluit heeft appellant op 2 november 2020 bezwaar gemaakt.
1.7.
Op 20 april 2021 heeft appellant het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2020. Op 17 juni 2021 heeft appellant beroep ingesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar. Bij besluit van 29 juni 2021 heeft het college aan appellant de maximale dwangsom van € 1.442,- toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellant.
1.8.
Bij afzonderlijk besluit van 29 juni 2021 heeft het college het besluit van 20 oktober 2020 gehandhaafd en het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant er niet in is geslaagd de door hem eerder in het leven geroepen onduidelijkheden over zijn financiële situatie weg te nemen. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellant niet met concrete stukken duidelijkheid heeft verschaft over de herkomst en het bestedingsdoel van de contante stortingen op zijn privérekening in de periode van 1 juli 2020 tot 10 september 2020 van in totaal € 2.990,-. Het bedrag van € 2.000,- waarvan appellant stelt dat hij dit eind september 2020 heeft geleend, is niet zichtbaar op de bankafschriften. Volgens het college betekent dit dat appellant in de periode van 1 juli 2020 tot en met eind september 2020 bijna € 5.000,- aan contant geld heeft ontvangen, wat beduidend meer is dan de voor hem geldende bijstandsnorm in deze periode. Appellant heeft zijn verklaring over wat hij vanaf maart 2019 aan inkomsten uit zijn zelfstandige werkzaamheden heeft verkregen niet met objectieve stukken onderbouwd. De door appellant overgelegde jaarrekening van 2017, de gegevens over de omzet en omzetbelasting van 2018 en het eerste kwartaal van 2019 en de facturen over de periode van 26 januari 2020 tot en met 15 juni 2021 zijn daarvoor niet voldoende. De facturen volgen elkaar niet op, waardoor niet is vast te stellen of die een volledig beeld geven van de door appellant verrichte werkzaamheden en/of verkregen inkomsten. Ook anderszins heeft appellant de omvang van zijn zelfstandige werkzaamheden en de verdiensten daaruit niet onderbouwd. Verder hebben op de zakelijke rekening in juli en augustus 2020 nog twee bijschrijvingen van [bedrijf] plaatsgevonden van € 589,- en € 500,-.
Volgens het college heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn financiële situatie. Door geen deugdelijke administratie bij te houden heeft appellant het risico genomen dat hij zijn financiële situatie achteraf niet met bewijsstukken aannemelijk kan maken.
1.9.
Bij besluit van 28 mei 2021 heeft het college aan appellant met ingang van 28 april 2021 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 3 augustus 2020 in stand heeft gelaten. De Raad beoordeelt ook of appellant recht heeft op een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten voor zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt voor zover de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft appellant voor het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar echter ten onrechte geen vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht toegekend. In zoverre slaagt het hoger beroep. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 augustus 2020 (datum melding) tot en met 20 oktober 2020 (datum besluit op de aanvraag).
Heeft appellant voldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie?
4.2.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag. Als het college aannemelijk maakt dat een aanvrager de inlichtingen- of medewerkingsverplichting heeft geschonden, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij naar vermogen inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Daartoe stelt appellant dat hij geen geld had voor een boekhouder en dat hij een afdoende verklaring heeft gegeven voor de stortingen voorafgaand aan zijn aanvraag om bijstand. Volgens appellant waren de feiten en omstandigheden op 3 augustus 2020 nagenoeg hetzelfde als tijdens zijn aanvraag om bijstand van 28 april 2021 die bij besluit van 28 mei 2021 wel is toegekend. Voor beide data geldt dat hij schulden had en dat hij geld moest lenen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien. Appellant verkeerde in bijstand behoevende omstandigheden, gelet ook op zijn schuldenproblematiek en zijn gezondheidssituatie.
4.5.
Deze gronden slagen niet. Appellant heeft in de maanden juli, augustus en september 2020 een bedrag van bijna € 5.000,- aan contant geld ontvangen. Ook heeft appellant in juli 2020 nog twee bijschrijvingen van respectievelijk € 589,- en € 500,- op zijn zakelijke bankrekening ontvangen. Appellant heeft de herkomst en het bestedingsdoel van deze stortingen en bijschrijvingen, ook na een verzoek van de Raad, niet met stukken onderbouwd. Het voorgaande betekent dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan en na zijn aanvraag om bijstand. Hierdoor kon het college het recht op bijstand niet vaststellen. Dat bij appellant sprake is van schuldenproblematiek en een slechte gezondheidssituatie, maakt dit niet anders. De aanwezigheid van schulden betekent niet zonder meer dat er recht op bijstand bestaat. Dit is vaste rechtspraak. [2] Daarnaast heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij – als gevolg van zijn gezondheidssituatie – in de periode voorafgaand aan en na zijn aanvraag om bijstand niet over middelen van bestaan kon beschikken. In de periode vanaf 28 april 2021 is geen sprake meer van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekeningen. Om die reden volgt de Raad appellant niet in zijn stelling dat de feiten en omstandigheden op 3 augustus 2020 nagenoeg hetzelfde waren als op 28 april 2021.
Heeft appellant recht op een vergoeding van de proceskosten van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar?
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ter zake van zijn beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt. Appellant heeft na de ingebrekestelling van 20 april 2021 op 17 juni 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar. Op dat moment had het college nog niet op het bezwaar van appellant beslist. Het college heeft op 29 juni 2021 alsnog een besluit op bezwaar genomen. De Raad is, net als de rechtbank van oordeel dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel over het niet tijdig beslissen door het college. De rechtbank heeft echter ten onrechte nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten omdat appellant op goede gronden beroep heeft ingesteld betreffende het niet tijdig beslissen en de verschuldigdheid van dwangsommen. Appellant kwam voor dit beroepschrift een proceskostenveroordeling toe met een wegingsfactor van 0,5. Appellant heeft ook terecht gesteld dat de rechtbank het college had moeten veroordelen tot vergoeding van het griffierecht. Dit volgt uit artikel 8:109 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:74, tweede lid van de Awb. De Raad zal dan ook het college veroordelen tot het vergoeden van het griffierecht in beide instanties.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Gelet op 4.7 moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college te veroordelen in de proceskosten en het griffierecht van appellant. De Raad zal deze proceskostenveroordeling zelf vaststellen. De aangevallen uitspraak, voor zover deze verder door appellant is aangevochten, zal voor het overige worden bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.
Kosten en griffierecht
5. Appellant krijgt een vergoeding voor de door hem gemaakte proceskosten bij de rechtbank tot een bedrag van € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met wegingsfactor 0,5). Appellant krijgt ook een vergoeding voor de kosten die hij voor de procedure in hoger beroep heeft moeten maken. Deze vergoeding wordt vastgesteld op € 837,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, wegingsfactor eveneens 0,5). Ook krijgt appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht;
  • stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding in beroep vast op € 418,50;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 837,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 49,- en € 134,-, in totaal € 183,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2023.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399.
2.Vergelijk de uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1916.