ECLI:NL:CRVB:2016:689

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
15/168 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenbehandelingstelling bijstandsaanvraag wegens ontbrekend bankafschrift en de zorgvuldigheid van het college

In deze zaak gaat het om de buitenbehandelingstelling van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellant heeft op 16 januari 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Tijdens het intakegesprek op 17 februari 2014 heeft het college appellant geïnformeerd over de benodigde bewijsstukken, waaronder bankafschriften. Appellant heeft op verschillende momenten stukken ingeleverd, maar heeft niet alle gevraagde gegevens tijdig aangeleverd, waaronder een bankafschrift met volgnummer 40. Het college heeft de aanvraag op 2 mei 2014 buiten behandeling gesteld op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld. Het ontbreken van één bankafschrift kan in beginsel leiden tot een buitenbehandelingstelling, maar in dit geval waren er omstandigheden die de noodzaak van het ontbreken van het bankafschrift in twijfel trokken. De Raad oordeelt dat het college in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid om de aanvraag buiten behandeling te stellen.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond. Het college wordt opgedragen om alsnog bijstand aan appellant toe te kennen over de periode van 16 januari 2014 tot 4 juli 2014. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.976,- bedragen, en moet het college het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

15/168 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 december 2014, 14/3197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 16 januari 2014 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Om de aanvraag te kunnen beoordelen heeft het college tijdens het intakegesprek op
17 februari 2014 met appellant een formulier ingevuld waarop staat vermeld welke stukken appellant dient over te leggen, waaronder bewijsstukken met betrekking tot de eigen woning en van stortingen op alle rekeningen, bewijsstukken waaruit blijkt hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf 1 september 2013 en afschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 september 2013. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld deze stukken uiterlijk op 3 maart 2014 in te dienen.
1.3.
Appellant heeft op 3 maart 2014 en 14 maart 2014 een aantal bewijsstukken ingeleverd. Bij brief van 20 maart 2014 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 4 april 2014 de nog ontbrekende gegevens over te leggen. Appellant is er in die brief op gewezen dat als hij niet tijdig reageert of niet alle gevraagde gegevens inlevert, zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen.
1.4.
Op 4 april 2014 heeft appellant opnieuw een aantal gegevens overgelegd. Hij heeft daarbij in een begeleidend schrijven verzocht om een gesprek om daarin een en ander toe te lichten. Bij brief van 15 april 2014 heeft het college appellant uitstel verleend tot en met
30 april 2014 om de op dat moment nog ontbrekende gegevens in te zenden. Het college heeft appellant in deze brief opnieuw gewezen op de gevolgen van het niet inleveren van de gevraagde stukken. Appellant heeft als reactie op die brief nog een aantal stukken verstrekt, waaronder de bankafschriften met volgnummers 38 en 39 van bankrekeningnummer [nummer], met daarop de tekst “rest afschriften al ingeleverd”.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 2 mei 2014 de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant binnen de daartoe gestelde termijn niet alle gegevens heeft verstrekt die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, te weten de jaaropgave van de hypotheek 2013, deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken van de wijze waarop appellant vanaf 1 september 2013 in zijn levensonderhoud heeft voorzien en de polis van de ziektekostenverzekering 2014.
1.6.
Bij besluit van 7 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 mei 2014 onder verbetering van de motivering ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat, naast de in het besluit van 2 mei 2014 genoemde stukken, ook bankafschrift met volgnummer 40 van bankrekeningnummer [nummer] en de polis van de SpaarZeker-verzekering bij Interpolis nog ontbraken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de eigendom van het huis op zich niet aan de bijstandsverlening in de weg staat en dat het ontbrekende jaaroverzicht van de hypotheek over 2013 en de polis van de SpaarZeker-verzekering gekoppeld aan de hypotheek niet noodzakelijk waren om vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, nu uit de stukken die appellant wel heeft overgelegd kan worden afgeleid dat de waarde van de woning aanzienlijk lager is dan de hypotheek die op de woning rust. Dit neemt echter naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat appellant binnen de gestelde termijn in verzuim is gebleven het bankafschrift met volgnummer 40 over te leggen. Een ontbrekend bankafschrift kan essentiële informatie bevatten omtrent de financiële situatie van de rekeninghouder. Om die reden was dit afschrift nodig om de aanvraag te kunnen beoordelen en was het college naar het oordeel van de rechtbank bevoegd om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is zekerheidshalve nog in het geding gebracht het bankafschrift met volgnummer 40, waarop een drietal bescheiden mutaties zijn te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
In dit geding is nog uitsluitend aan de orde of appellant terecht is tegengeworpen dat hij het gevraagde bankafschrift met volgnummer 40 van bankrekeningnummer [nummer] niet heeft verstrekt binnen de gegeven hersteltermijn (die liep tot en met 30 april 2014) en of dat enkele feit een buitenbehandelingstelling van de aanvraag rechtvaardigt.
4.3.
Het college en de rechtbank kan worden toegegeven dat ook het ontbreken van zelfs één enkel bankafschrift, uit de periode voorafgaand aan de aanvraag, in beginsel tot de conclusie kan of moet leiden dat onvoldoende inzicht bestaat in de financiële situatie van de aanvrager ten tijde van de melding of de aanvraag om bijstand. Anders dan het college meent betekent dit echter niet dat het ontbreken van dit bankafschrift steeds en onder alle omstandigheden automatisch tot een buitenbehandelingstelling van de aanvraag dient te leiden. Zo kunnen de begeleidende omstandigheden zodanig zijn dat elke redelijke twijfel omtrent de bijstandbehoevende omstandigheden van de betrokkene afwezig is of door andere feiten en omstandigheden is weggenomen. Daarnaast kan de wijze waarop door het bestuursorgaan om (nadere) inlichtingen is verzocht zodanig zijn dat redelijkerwijs geen gebruik kan worden gemaakt van de in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid.
4.4.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat appellant ten tijde van de aanvraag in grote financiële problemen verkeerde, aanzienlijke schulden had en later zelfs persoonlijk failliet is verklaard. Desgevraagd is van de zijde van het college erkend dat ten tijde hier van belang geen concrete aanknopingspunten aanwezig waren om te veronderstellen dat op het enige ontbrekende bankafschrift substantiële mutaties te zien zouden zijn, laat staan dat dit nog zijn doorwerking zou hebben in de periode vanaf de melding om bijstand. Dit betekent in de gegeven context dat de nodige vraagtekens zijn te plaatsen bij de noodzaak van het vasthouden aan de eis dat het ontbrekende bankafschrift met volgnummer 40 nog steeds moest worden overgelegd voordat tot een inhoudelijke beoordeling kon worden overgegaan.
4.5.
Verder wordt geoordeeld dat het college in dit geval niet zorgvuldig heeft gehandeld door gaandeweg een tamelijk afwachtende houding aan te nemen en zelf geen actie te ondernemen en/of niet door te vragen op het moment dat dit was aangewezen. Zo heeft het college niet gereageerd op het schriftelijke verzoek van appellant van 4 april 2013 om opheldering en heeft het college in het herhaalde verzoek van 15 april 2013 niet specifiek verzocht om het nog ontbrekende bankafschrift 40, terwijl daar onder die omstandigheden wel aanleiding voor bestond. Dit geldt temeer nu appellant op het wel door hem ingeleverde bankafschrift 39 een aantekening had gemaakt waaruit kon worden afgeleid dat hij ervan uitging dat bankafschrift al eerder te hebben ingeleverd.
4.6.
Wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen brengt mee dat, zo al gezegd kan worden dat het gevraagde bankafschrift met volgnummer 40 onverminderd noodzakelijk bleef om het recht op bijstand vast te stellen en het college dientengevolge in beginsel bevoegd was tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag, het college onder de gegeven omstandigheden in ieder geval in redelijkheid geen gebruik kon maken van deze bevoegdheid.
4.7.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de wet.
4.8.
Desgevraagd heeft het college ter zitting verklaard dat er, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen inhoudelijke beletselen zijn om appellant bijstand te verlenen. Gelet hierop zal de Raad - in het kader van finale geschilbeslechting - zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 mei 2014 te herroepen en te bepalen dat aan appellant alsnog bijstand naar de voor hem geldende norm voor een alleenstaande toekomt over de periode van 16 januari 2014, de datum waarop appellant zich om bijstand ingevolge de WWB heeft gemeld, tot
4 juli 2014, de datum met ingang waarvan aan appellant reeds algemene bijstand was toegekend.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in bezwaar, € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.976,-,voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 7 augustus 2014;
- herroept het besluit van 2 mei 2014, bepaalt dat aan appellante bijstand wordt toegekend
over de periode van 16 januari 2014 tot en met 3 juli 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 augustus 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.976,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M.S. Spek

HD