In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht heeft geweigerd om aan appellant met ingang van een eerdere datum dan 10 augustus 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 10 augustus 2021 gemeld voor bijstand, na eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet te hebben ontvangen tot 4 juli 2021. Het college had bijstand toegekend met ingang van 10 augustus 2021, maar appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.
De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte medische verklaringen van zijn behandelend psychiater onvoldoende zijn om aan te nemen dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad wijst erop dat het de verantwoordelijkheid van de betrokkene is om tijdig een aanvraag in te dienen, ook als er medische redenen zijn. Appellant had in de periode voor zijn aanvraag verschillende handelingen verricht, zoals het sluiten van een arbeidsovereenkomst en het betalen van een belastingaanslag, wat erop wijst dat hij in staat was om administratieve taken uit te voeren.
De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 4 juli 2021 moet worden toegekend. De beslissing van het college om bijstand toe te kennen met ingang van 10 augustus 2021 blijft dan ook in stand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of terugbetaling van griffierecht.