ECLI:NL:CRVB:2023:1524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
22/1501 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de ingangsdatum daarvan in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de vraag of het college van burgemeester en wethouders van Utrecht terecht heeft geweigerd om aan appellant met ingang van een eerdere datum dan 10 augustus 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had zich op 10 augustus 2021 gemeld voor bijstand, na eerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet te hebben ontvangen tot 4 juli 2021. Het college had bijstand toegekend met ingang van 10 augustus 2021, maar appellant stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden.

De Raad oordeelt dat de door appellant ingebrachte medische verklaringen van zijn behandelend psychiater onvoldoende zijn om aan te nemen dat hij niet in staat was om eerder een aanvraag in te dienen. De Raad wijst erop dat het de verantwoordelijkheid van de betrokkene is om tijdig een aanvraag in te dienen, ook als er medische redenen zijn. Appellant had in de periode voor zijn aanvraag verschillende handelingen verricht, zoals het sluiten van een arbeidsovereenkomst en het betalen van een belastingaanslag, wat erop wijst dat hij in staat was om administratieve taken uit te voeren.

De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 4 juli 2021 moet worden toegekend. De beslissing van het college om bijstand toe te kennen met ingang van 10 augustus 2021 blijft dan ook in stand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/1501 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank
Midden-Nederland van 1 april 2022, 22/85 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 8 augustus 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 10 september 2021 heeft het college aan appellant met ingang van
10 augustus 2021 bijstand toegekend, naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college is met een besluit van 24 december 2021 (bestreden besluit) bij de toekenning van bijstand met ingang van 10 augustus 2021 gebleven.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft drs. E.C. Roetering hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 juni 2023. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Roetering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Arabaci.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht heeft geweigerd om aan appellant met ingang van een eerdere datum dan 10 augustus 2021 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) toe te kennen. De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank bevestigend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving tot 4 juli 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Appellant heeft zich op 10 augustus 2021 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend.
1.3.
Met een besluit van 10 september 2021, na bezwaar gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft het college aan appellant met ingang van 10 augustus 2021 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. De omstandigheid dat de aanvraag om bijstand grote weerstand bij appellant gaf omdat hij graag in zijn eigen levensonderhoud wil voorzien, ziet het college niet als een bijzondere omstandigheid om bijstand toe te kennen met ingang van een eerdere datum dan 10 augustus 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college bijstand had moeten verlenen over een periode voorafgaand aan de datum van de melding. Appellant heeft erop gewezen dat hij niet in staat was een verstandige afweging te maken, maar uit vaste rechtspraak volgt dat het de verantwoordelijkheid van de betrokkene is om dan toch, eventueel met hulp van anderen, tijdig een aanvraag in te dienen. Voor zover appellant bedoelt dat hij om medische redenen niet in staat was om de bijstand tijdig aan te vragen, heeft hij dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Er zijn geen medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat appellant niet in staat was een aanvraag in te dienen.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 4 juli 2021 moet worden toegekend, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Appellant heeft door zijn medische omstandigheden zijn aanvraag niet goed en tijdig kunnen doen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische verklaringen van zijn behandelend psychiater ingediend.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellant met ingang van
10 augustus 2021 bijstand toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
In artikel 44 van de PW is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of – in voorkomende gevallen – een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als het de betrokkene niet kan worden verweten dat hij zich niet eerder heeft gemeld om bijstand aan te vragen of niet eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Dit kan het geval zijn als de betrokkene niet in staat was om zich eerder te melden om bijstand aan te vragen of om eerder bijstand aan te vragen, of als de betrokkene daarvan is afgehouden door de bijstandverlenende instantie. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
In de door appellant in hoger beroep ingebrachte medische verklaringen van zijn behandelend psychiater is vermeld dat het niet onwaarschijnlijk is dat appellant de nodige administratie en aanvragen om bijstand niet heeft overzien of adequaat heeft kunnen uitvoeren en dat bij appellant sprake is van een zeer beperkt ziekte-inzicht waarbij hij het idee had het allemaal zelf te moeten kunnen. Deze verklaringen zijn echter onvoldoende om aan te nemen dat appellant niet in staat was, al dan niet met behulp van derden, om eerder een aanvraag in te dienen. De stelling dat hij hiertoe als gevolg van zijn psychische klachten niet in staat was, laat zich ook niet goed rijmen met wat uit de gedingstukken bekend is over de overige beslissingen en handelingen die appellant in die tijd heeft genomen en verricht. Zo is hij, na op 18 juni 2021 een arbeidsovereenkomst te hebben gesloten met Burgundy Street B.V., met ingang van 21 juni 2021 op oproepbasis gaan werken in de horeca. Verder heeft appellant eind juli 2021 zelf een Belastingaanslag betaald. Toen hij door die betaling door zijn financiële buffer heen was, heeft hij vervolgens hulp ingeroepen van zijn ouders. Hierop heeft appellant uiteindelijk op 10 augustus 2021 zelf bijstand aangevraagd, waarbij hij het uitgebreide vragenformulier op consistente wijze heeft ingevuld. Op de vraag ‘Hebt u een bijzondere reden waardoor u niet eerder een bijstandsuitkering kon aanvragen?’ heeft hij ‘Nee’ ingevuld. Na de beslissing op zijn aanvraag heeft appellant vervolgens zelf een bezwaarschrift ingediend, waarbij hij heeft vermeld dat hij de aanvraag om bijstand te lang heeft uitgesteld, omdat de aanvraag om bijstand grote weerstand bij hem gaf en hij graag in zijn eigen levensonderhoud wilde voorzien. In het licht van deze omstandigheden is er onvoldoende grond om aan te nemen dat hij als gevolg van zijn psychische klachten niet in staat is geweest om, al dan niet met hulp van derden, eerder een aanvraag om bijstand in te dienen.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van bijstand met ingang van 10 augustus in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Appellant krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S. Ploum

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2528 ECLI.