ECLI:NL:CRVB:2023:151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/1226 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor diverse kosten en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. Appellant, die sinds 26 maart 2015 een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), had in 2018 aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand voor verschillende kosten, waaronder wooninrichting, huisraad, dieetkosten, huur, vervoerkosten, griffierecht en afvalstoffenheffingen. Het college heeft deze aanvragen afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde bijstand. De rechtbank Den Haag heeft de beroepen van appellant tegen de afwijzingen ongegrond verklaard.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank beoordeeld en bevestigd dat het college terecht geen bijzondere bijstand heeft verleend voor de kosten van woninginrichting en huisraad, omdat het college rekening mocht houden met het persoonsgebonden budget (pgb) dat appellant had ontvangen. Ook de aanvragen voor dieetkosten, huur en vervoerskosten zijn afgewezen, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor de extra kosten die hij stelde te maken. De Raad heeft de afwijzing van de aanvragen voor griffierecht en afvalstoffenheffing eveneens bevestigd, omdat appellant in beide gevallen niet tijdig had aangevraagd of omdat de kosten al waren voldaan.

Appellant heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar dit verzoek is afgewezen omdat de procedure nog niet langer dan vier jaar had geduurd. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van onrechtmatige besluitvorming en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak bevestigt de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand en de verzoeken om schadevergoeding.

Uitspraak

21/1226 PW, 21/1501 PW, 21/1502 PW, 22/959 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 22 februari 2021, 19/5343 en 20/5432 (aangevallen uitspraak 1), 20/1170 (aangevallen uitspraak 2) en 20/1403 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag (college)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en verzoeken om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft verweerschriften en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, gevoegd met de zaak 22/699, op 22 november 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 22/699 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 26 maart 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is in september 2018 verhuisd van de gemeente Ridderkerk naar de gemeente Den Haag.
1.2. Appellant heeft in het najaar van 2018 aanvragen ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Bij besluiten van 6 december 2018 heeft het college aan appellant een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van, in totaal, € 83,- per maand in verband met kosten van vervoer met de auto. Daarnaast heeft het college een pgb toegekend van € 1.000,- in verband met verhuiskosten.
Zaken 21/1502 PW en 22/959 PW (kenmerken rechtbank 19/5343 en 20/5432)
1.3. Op 4 oktober en 13 december 2018 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor diverse kosten, waaronder inrichtingskosten en kosten voor huisraad, dieetkosten, kosten voor de eerste maand huur en kosten van eigen vervoer. Bij besluiten van 10 april 2019 heeft het college de aanvragen met betrekking tot voornoemde kosten afgewezen. Bij besluit van 8 juli 2019 (bestreden besluit 1), zoals gewijzigd bij besluit van 7 juli 2020 (bestreden besluit 2), heeft het college het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat bijzondere bijstand is toegekend voor de kosten van woninginrichting en huisraad tot een bedrag van € 1.400,-. Dit betreft de maximale vergoeding op grond van de Leidraad individuele bijzondere bijstand 2018 (Leidraad) van € 3.000,- met aftrek van € 1.000,- (pgb voor verhuiskosten) en € 600,- (vastgestelde draagkracht van appellant). Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Het college heeft zich niet bevoegd geacht om de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten voor de eerste maand huur te beoordelen, omdat appellant zich daarvoor tot de gemeente Ridderkerk had moeten wenden. Appellant heeft daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat de vervoerskosten hoger liggen dan het pgb dat hij voor die kosten ontvangt. En appellant heeft ten slotte ook niet aannemelijk gemaakt dat hij meerkosten heeft in verband met voeding.
Zaak 21/1501 PW (kenmerk rechtbank 20/1170)
1.4. Op 13 december 2018, 6 mei en 11 juni 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van griffierecht voor, in totaal, zes afzonderlijke beroepsprocedures. Bij besluiten van 22 juli 2019, zoals gehandhaafd bij besluit van
16 december 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college die aanvragen afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant in drie gevallen onvoldoende inlichtingen heeft verschaft, in twee gevallen te laat een aanvraag heeft ingediend en in het laatste geval geen sprake was van een noodzakelijke procedure.
Zaak 21/1226 PW (kenmerk rechtbank 20/1403)
1.5. Op 20 augustus 2019 heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van twee aanslagen afvalstoffenheffing over de jaren 2018 en 2019. Bij besluit van 6 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 januari 2020 (bestreden besluit 4), heeft het college die aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 4 heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Gemeentebelastingen vallen onder algemene kosten die iedere burger heeft. De bijstand dient ter bestrijding van die algemene kosten. Voor onverwachte kosten kan worden gereserveerd of deze kosten kunnen door gespreide betaling achteraf worden voldaan. Alleen in bijzondere omstandigheden of bij dringende redenen kan bijzondere bijstand worden verstrekt. Van bijzondere omstandigheden of van dringende redenen is het college niet gebleken.
2.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover van belang, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
2.1.1. Wat betreft de bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting en huisraad heeft de rechtbank overwogen dat het college op grond van de Leidraad een bedrag van maximaal € 3.000,- kan toekennen voor een volledige woninginrichting met huisraad. Op dit bedrag heeft het college een bedrag van € 600,- (in verband met de draagkracht van appellant) en een bedrag van € 1.000,- (in verband met een toegekend pgb voor verhuiskosten) in mindering mogen brengen.
2.1.2. Wat betreft de bijzondere bijstand voor dieetkosten heeft de rechtbank overwogen dat uit het zogeheten ‘Overdrachtformulier diëtiek’ van 16 oktober 2017 niet blijkt waaruit het dieet van appellant moest bestaan. Er wordt slechts melding gemaakt van de situatie tussen eind 2013 en de datum van het formulier, terwijl de aanvragen van ongeveer een jaar later zijn. Daar komt bij dat appellant evenmin met stukken heeft onderbouwd welke levensmiddelen hij voor zijn dieet koopt en wat daar de kosten van zijn. De rechtbank heeft daarmee niet kunnen vaststellen wat de meerkosten van het dieet zijn. Het college heeft daarom terecht geen bijzondere bijstand verleend.
2.1.3. Wat betreft de bijzondere bijstand voor de kosten van de eerste maand huur is niet in geschil dat de kosten ten tijde van de aanvraag al waren voldaan. Uit artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de PW vloeit voort dat er in beginsel geen plaats is voor verlening van bijzondere bijstand voor kosten waarin ten tijde van de aanvraag al is voorzien.
2.1.4. Wat betreft de bijzondere bijstand voor vervoerskosten volgt de rechtbank het standpunt van het college dat de Wmo 2015 een toereikende voorziening biedt en de aanvraag om die reden niet kan worden gehonoreerd. De rechtbank stelt bovendien vast dat de door appellant genoemde afstanden die hij voor afspraken moest afleggen en de daarmee gepaard gaande kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. Appellant heeft weliswaar de verschillende ziekenhuizen genoemd, maar in de bezwaarprocedure enkel stukken overgelegd van de kosten die hij voor reparaties van zijn auto heeft gemaakt. Hiermee heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn vervoerskosten hoger zijn dan de vergoeding die hij vanuit de Wmo 2015 heeft ontvangen.
2.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het college ten aanzien van aanvragen om bijzondere bijstand voor griffierecht buitenwettelijk begunstigend beleid voert waarbij aanvragen als tijdig worden aanvaard indien deze drie maanden na facturering worden ingediend. In twee gevallen zijn de aanvragen na die periode van drie maanden ingediend. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college in die gevallen in redelijkheid tot zijn standpunt heeft kunnen komen dat sprake is van schulden, waarvoor geen bijzondere bijstand wordt verleend.
2.3. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college in de beroepsprocedure de grondslag van bestreden besluit 4 heeft gewijzigd door zich op het standpunt te stellen dat appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand, omdat de bijzondere bijstand is aangevraagd voor voldoening van een schuldenlast. De rechtbank is met het college van oordeel dat sprake is van een schuldenlast, omdat de betalingstermijnen voor de aanslagen afvalstoffenheffing 2018 en 2019 al waren verstreken ten tijde van de aanvraag. De aanslagen van 12 februari en 25 maart 2019 moesten namelijk op 26 maart respectievelijk
6 mei 2019 zijn betaald. Omdat appellant bij het ontstaan van de schulden en daarna een WIA-uitkering ontving, staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan de verlening van bijzondere bijstand in de weg.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, wat betreft aangevallen uitspraak 1 voor zover de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard en wat betreft aangevallen uitspraak 3 voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 4 in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1 (zaak 21/1502 PW)

Bijzondere bijstand voor de kosten wooninrichting en huisraad
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college bij de toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van wooninrichting (inrichtingskosten) en huisraad (duurzame gebruiksgoederen) geen rekening mocht houden met het door hem ontvangen pgb van € 1.000,-. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het pgb is toegekend met het oog op de inrichtingskosten van appellant. Dit volgt ook uit de mail van de Wmo-consulent van 20 november 2018. Dit betekent dat het toegekende pgb als voorliggende voorziening geldt, waarmee het college rekening mocht houden bij het verlenen van bijzondere bijstand.
Bijzondere bijstand voor dieetkosten
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij extra kosten heeft als gevolg van een door hem te volgen dieet. In dit verband heeft appellant gewezen op informatie van de diëtist. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, zoals weergegeven in 2.1.2, en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
Bijzondere bijstand voor kosten eerste maand huur
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij al op 27 september 2018 een aanvraag heeft ingediend voor de kosten van de eerste maand huur en dat op dat moment de huur nog niet was voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, zoals weergegeven in 2.1.3, en de overwegingen waarop dat oordeel berust.
Bijzondere bijstand voor vervoerkosten
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij een berekening heeft gemaakt van zijn vervoerskosten en het college hiervan in kennis heeft gesteld. Tevens heeft appellant erop gewezen dat hij in de bezwaarprocedure bewijsstukken heeft overgelegd, waarmee hij zijn berekening heeft onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft de genoemde afstanden die hij in het kader van medische afspraken moest afleggen en de daarmee gepaard gaande kosten niet onderbouwd met concrete en verifieerbare bewijzen. De stukken die appellant heeft overgelegd zijn hoofdzakelijk facturen met het oog op onderhoud en reparaties aan de auto en daarmee niet toereikend. Hieruit wordt immers niet duidelijk of die kosten betrekking hebben op de door appellant gestelde reisbewegingen naar ziekenhuizen. Appellant heeft niet onderbouwd dat hij meer kosten heeft gemaakt voor vervoer dan de vergoeding die hij maandelijks op grond van de Wmo 2015 ontvangt.
Conclusie
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2 (zaak 21/1501 PW)

Bijzondere bijstand voor kosten griffierecht
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er in twee gevallen sprake zou zijn van aanvragen buiten een termijn van drie maanden. Deze beroepsgrond slaagt, voor zover het daarbij gaat om de nota griffierecht van 16 januari 2019 met kenmerk “ROT 19/00215”. Het college heeft in deze zaak bij zijn verweerschrift in hoger beroep een besluit van 22 oktober 2022 overgelegd. Met dat besluit heeft het college aan appellant een dwangsom toegekend van € 1.442,- vanwege het niet tijdig beslissen op een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp van 9 februari 2019. Hierbij is als kenmerk genoemd “ROT 19/00215”. Van nog een andere aanvraag van 9 februari 2019 van appellant is de Raad niet gebleken, zodat er van wordt uitgegaan dat het college abusievelijk “rechtshulp” heeft genoemd terwijl het hier de kosten van griffierecht betreft. Dit kan ook worden opgemaakt uit het verweerschrift. Appellant heeft in dit geval dus tijdig een aanvraag ingediend.
4.7. Maar dit betekent niet dat het college de aanvraag had moeten toewijzen. Het college heeft zich in het verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat appellant de kosten al had voldaan, voordat hij de aanvraag indiende. Bij de aanvraag van 9 februari 2019 heeft appellant een bankafschrift overgelegd, waaruit blijkt dat hij op 28 januari 2019 de nota griffierecht van 16 januari 2019 met kenmerk “ROT 19/00215” al heeft betaald. Daarmee deden de kosten zich niet meer voor op het moment dat appellant de aanvraag heeft ingediend.
4.8.
Wat betreft de nota griffierecht van 5 september 2018 onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank, zoals weergegeven in 2.2, en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier nog aan toe dat naar aanleiding van voornoemde nota appellant op
13 december 2018 bijzondere bijstand heeft aangevraagd. Niet is gebleken dat appellant in dit geval (ook) al eerder een aanvraag heeft ingediend.
4.9.
Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant in deze zaak gesteld dat in de overige vier gevallen ten onrechte de aanvragen om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht zijn afgewezen. De Raad laat deze nieuwe grond buiten bespreking, omdat deze in strijd met de goede procesorde te laat is aangevoerd.
Conclusie
4.10.
Uit 4.6 tot en met 4.9 volgt dat dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2 – gelet op 4.6 en 4.7 met verbetering van gronden – moet worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 3 (zaak 21/1226 PW)

Bijzondere bijstand voor kosten afvalstoffenheffing 2018 en 2019
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van een schuld, omdat hij reeds op
9 februari 2019 een aanvraag heeft ingediend. Deze beroepsgrond slaagt.
4.12.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 13 december 2018, zoals genoemd in 1.3 en 1.4, heeft het college appellant bij brief van 31 januari 2019 om informatie verzocht. Hierop heeft appellant op 9 februari 2019 gereageerd. In deze brief schrijft appellant onder meer: “Momenteel heb ik onlangs aanslagen ontvangen van de Regionale Belasting Groep en gemeente (WOZ), indien mogelijk zou ik hier graag bijzondere bijstand voor willen. (…) Verder had ik nog een griffiekosten van € 47,00, zie bankafschrift 28 januari 2019”. Uit een bijgevoegde nota van 16 januari 2019 blijkt het dat het gaat om een beroepsprocedure bij de rechtbank met het kenmerk “ROT 19/00215”.
4.13.
Uit 4.6 vloeit voort dat de laatste zin in de in 4.12 weergegeven passage door het college als aanvraag is aangemerkt. Niet valt in te zien waarom het college het eerste deel van de weergegeven passage dan niet ook als aanvraag heeft aangemerkt. Dit betekent dat appellant tijdig een aanvraag heeft ingediend en dat ten tijde van de aanvraag geen sprake was van een schuld. Bezien zal worden welk gevolg hieraan moet worden gegeven.
4.14.
Aan bestreden besluit 4, zo begrijpt de Raad, ligt ten grondslag dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waaruit de kosten voor de aanslagen afvalstoffenheffing 2018 en 2019 zouden voortvloeien. De Raad kan zich met dat standpunt van het college verenigen. Het gaat om kosten die worden gerekend tot de algemene bestaanskosten, waarin de bijstand in beginsel voorziet. Niet is gebleken dat appellant voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren of deze kosten heeft kunnen voldoen door gespreide betaling achteraf.
Verzoek om dwangsom
4.15.
Eerst ter zitting van de Raad heeft appellant in deze zaak nog om een dwangsom verzocht. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat hij het college meerdere malen in gebreke heeft gesteld en dat hij naar aanleiding van vele aanvragen geen besluit heeft ontvangen. Aan een beoordeling van dit verzoek komt de Raad echter niet toe, omdat dit in deze zaak niet voorligt. Bovendien is deze beroepsgrond in strijd met de goede procesorde te laat aangevoerd.
Conclusie
4.16.
Uit 4.11 tot en met 4.14 volgt dat aangevallen uitspraak 3 zal worden vernietigd en dat het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond moet worden verklaard.

Verzoek om schadevergoeding

5. Appellant heeft ten slotte verzocht om schadevergoeding wegen overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden door de Raad.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.2.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (CRvB 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit.
5.3.
In dit geval zijn de eerste bezwaarschriften ontvangen op 14 mei 2019. Dit betekent dat op het moment van deze uitspraak nog geen vier jaar zijn verstreken. Gelet hierop zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5.4.
Appellant heeft verder gesteld dat hij schade heeft geleden door de handelwijze van het college en verzocht om een schadevergoeding. Omdat geen sprake is van onrechtmatige besluitvorming wijst de Raad dit verzoek af.

Proceskosten

6. Voor vergoeding van andere in aanmerking komende kosten dan welke reeds zijn vergoed met de uitspraak van heden, 21/1042 PW, is de Raad niet gebleken.
6.1.
Uit 4.10 en 4.16 volgt dat het college het betaalde griffierecht in die zaken (21/1501 en 21/1226) moet vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 3 en verklaart het beroep tegen het besluit van 6 januari 2020 ongegrond;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 268,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Eikelenboom