In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die lijdt aan verschillende psychische en fysieke aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor maatschappelijke ondersteuning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug had eerder geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken, met als argument dat appellant aanspraak maakte op zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat er behandelmogelijkheden waren onder de Zorgverzekeringswet (Zvw). De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze weigering niet-ontvankelijk verklaard, maar de Raad oordeelde dat appellant wel degelijk procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar.
De Raad heeft vastgesteld dat het college ten onrechte had geweigerd een maatwerkvoorziening te verstrekken. De Raad concludeerde dat appellant ten tijde van de aanvraag geen Wlz-indicatie had en dat de grond voor weigering op basis van de Zvw niet opging. De Raad heeft het besluit van het college van 24 september 2020 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 3.945,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 185,- vergoeden.