ECLI:NL:CRVB:2023:149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2023
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
21/1042 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat appellant niet tijdig beroep had ingesteld en het beroep tegen een tweede bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte niet had beslist op zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de redelijke termijn niet is overschreden. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet verplicht was om te beslissen op het verzoek om schadevergoeding, omdat het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze niet op het verzoek om schadevergoeding was beslist. Tevens is het college veroordeeld in de reiskosten van appellant en is bepaald dat het griffierecht aan appellant wordt terugbetaald. De uitspraak is gedaan op 24 januari 2023.

Uitspraak

21 1042 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 januari 2021, 19/6542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Datum uitspraak: 24 januari 2023
het college van burgemeester en wethouders van Ridderkerk (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2022. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 7 mei 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor onder meer de kosten van de eerste maand huur van zijn nieuwe woning in [woonplaats] . Bij besluit van 18 mei 2019 heeft het college die aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant met een e-mail van 28 mei 2019 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 juni 2019 heeft het college aan appellant verzocht om de gebreken in het bezwaarschrift te herstellen. Bij besluit van 4 juli 2019 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Op 30 augustus 2019 heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor onder meer de kosten van de eerste maand huur. Bij besluit van 12 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 november 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college die aanvraag met verwijzing naar zijn besluit van 18 mei 2019 afgewezen. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet tijdig beroep heeft ingediend. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet op zijn verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft beslist. Appellant had bij de rechtbank aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, omdat teveel tijd is verstreken sinds hij de aanvraag op 17 september 2018 heeft ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de zittingsaantekeningen van de zitting bij de rechtbank blijkt dat appellant ter zitting heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geen oordeel gegeven over het verzoek om schadevergoeding.
4.2.
Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard, hoefde de rechtbank niet te beslissen op het verzoek om overschrijding van de redelijke termijn in deze beroepsprocedure. Dit volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
4.3.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ten onrechte niet beslist op het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Deze beroepsgrond heeft appellant dan ook terecht naar voren gebracht.
4.4.
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd.
4.5.
De Raad zal het verzoek van appellant beoordelen. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.1.
In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling bij de Raad ten hoogste twee jaar. Doorgaans zal er geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, als de fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Er is geen aanleiding om in dit geval van deze termijn af te wijken.
4.5.2.
De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (uitspraak van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit.
4.5.3.
Anders dan appellant naar voren heeft gebracht, heeft hij zijn aanvraag niet op 17 september 2018 ingediend. In deze procedure heeft appellant aanvragen ingediend op 7 mei 2019 en op 30 augustus 2019.
4.5.4.
De redelijke termijn begint op het moment dat appellant het bezwaarschrift tegen bestreden besluit 2 heeft ingediend, in dit geval op 26 september 2019. De rechtbank heeft op 26 januari 2021 uitspraak gedaan. Dat is binnen de termijn van twee jaar die geldt voor de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. De fase van bezwaar, beroep en hoger beroep gezamenlijk heeft namelijk niet langer dan vier jaar geduurd.
4.5.5.
De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af.
5. Uit wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de gemaakte reiskosten van appellant in hoger beroep van € 32,76. Omdat reizen met het openbaar vervoer voor appellant niet mogelijk is, komt hij in aanmerking voor een kilometervergoeding van € 0,28 per kilometer. De reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zitting van de Raad worden dan ook begroot op 2 x 58,5 x € 0,28, in totaal € 32,76.
5.1.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van de tijd die hij in de zaak heeft gestoken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) komen alleen de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn niet gemaakt in deze procedure. Verder komen op grond van het Bpb verletkosten van een partij voor vergoeding in aanmerking. Maar ook deze kosten heeft appellant niet gemaakt. Onder verletkosten in de zin van artikel 1, onder d, van het Bpb zijn te verstaan de inkomsten of opbrengsten die een partij heeft gemist omdat hij afwezig is geweest in verband met het voeren van een procedure.
5.2.
Gelet op 4.3 en 4.4 bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover niet is beslist op het verzoek om schadevergoeding;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de reiskosten van appellant tot een bedrag van € 32,76;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,00,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Eikelenboom als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Eikelenboom