Uitspraak
9 maart 2021, 19/6087 en 20/7003 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en invordering van een WAZO-uitkering. Appellante, die in hoger beroep ging, had eerder beroepsgronden herhaald die door de rechtbank waren afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aannemelijk had gemaakt dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en een bedrijf, waardoor appellante niet verzekerd was voor de Ziektewet (ZW) en het Uwv het recht op de WAZO-uitkering over de jaren 2013, 2016 en 2017 had moeten herzien.
Het Uwv had op basis van een fraudeonderzoek, dat onder andere gegevens van de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel omvatte, geconcludeerd dat appellante geen recht had op de WAZO-uitkering. De rechtbank had de bevindingen van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat appellante niet in staat was geweest om de conclusie van het Uwv te weerleggen. De rechtbank had ook geoordeeld dat de invordering van de WAZO-uitkering terecht was, omdat appellante had geprofiteerd van de uitkering die door haar werkgever was aangevraagd.
In hoger beroep heeft appellante enkel de eerdere gronden herhaald, zonder nieuwe argumenten aan te voeren. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagde en de uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de WAZO-uitkering heeft herzien en ingevorderd, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak is openbaar gedaan en de proceskosten zijn niet toegewezen.