ECLI:NL:CRVB:2023:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
21 / 2367 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten met betrekking tot op geld waardeerbare activiteiten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten door het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. De intrekking vond plaats op basis van het argument dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht zonder dit te melden, waardoor zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten hun verplichtingen niet zijn nagekomen. De Raad wijst erop dat appellanten geen bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat zij geen op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht en dat de administratie in beslag was genomen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht zijn, en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De financiële situatie van appellanten wordt niet als dringende reden beschouwd, en de Raad bevestigt dat de gevolgen van de schending van de inlichtingenverplichting voor rekening van appellanten blijven.

Uitspraak

21/2367 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2021, 20/6397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 25 juli 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 28 oktober 2019 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten hebben daartegen bezwaar gemaakt, maar het dagelijks bestuur is met een besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) bij de intrekking en terugvordering gebleven. Appellanten hebben tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellanten heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juni 2023. Appellanten zijn niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel en M.G.A. Boender.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak om de intrekking en terugvordering van bijstand. Het dagelijks bestuur heeft daartoe besloten omdat appellanten onder andere niet hebben gemeld dat zij op geld waardeerbare activiteiten verrichtten en geen inzicht hebben gegeven in de omvang van de activiteiten en de inkomsten daaruit. Appellanten hebben in hoger beroep, net als in beroep, aangevoerd dat zij niet zulke activiteiten hebben verricht en dat hen niet kan worden verweten dat zij geen administratie hebben ingeleverd. Bovendien was er volgens hen een dringende redenen om af te zien van de terugvordering. Net als de rechtbank volgt de Raad appellanten hierin niet. De bijstand is dus terecht ingetrokken en teruggevorderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 21 juni 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de gehuwdennorm.
1.2.
Nadat sociaal rechercheurs van Orionis Walcheren hadden gezien dat bij de woning van appellanten meerdere luxe auto’s met Belgische kentekens geparkeerd stonden en appellant ook enkele malen rijdend in één van deze auto’s was waargenomen, hebben zij contact opgenomen met de politie om de tenaamstelling van de auto’s te achterhalen. De auto’s bleken voorheen op naam te hebben gestaan van een vennootschap onder firma (vof) die op 10 mei 2015 was opgericht en waarvan de oorspronkelijke vennoten appellant en zijn oudste dochter waren. De sociaal rechercheurs hebben vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand.
1.3.
In het kader van dit onderzoek hebben de sociaal rechercheurs in de periode van 17 april 2019 tot en met 19 mei 2019 een aantal waarnemingen verricht. Ook hebben zij gesprekken gevoerd met appellanten en hun kinderen en de daarin afgelegde verklaringen vastgelegd. Daarnaast hebben zij het Belgische staatsblad geraadpleegd en de beschikking gekregen over stukken die door de politie waren verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar appellanten en hun kinderen. Uit het onderzoek van de sociaal rechercheurs is onder andere naar voren gekomen dat op het adres van de vof in [plaatsnaam] (België) een kledingwinkel gevestigd was en dat de vof daarnaast nog een winkelpand in [woonplaats] huurde. Ook bleek dat op 15 januari 2019 een onderneming was opgericht door appellante en een dochter van appellanten. Zowel bij de waarnemingen door de sociaal rechercheurs als bij het onderzoek door de politie is gezien dat appellant als enige aanwezig was in de winkel in [plaatsnaam] . Uit het dossier van de politie bleek bovendien dat appellant bij een verkeerscontrole had verklaard dat hij in een winkel werkte dan wel dat hij eigenaar daarvan was en dat hij in mei 2019 aangifte had gedaan van vandalisme in de winkel in [plaatsnaam] . Tijdens de verhoren in het strafrechtelijk onderzoek heeft één van de dochters van appellanten verklaard dat haar vader al vijf jaar of langer bijna elke dag in de winkel in [plaatsnaam] werkte en dat hij ook weleens in de winkel in [woonplaats] stond. De zoon van appellanten heeft verklaard dat hij verkoper was in de winkel in [woonplaats] en dat hij het geld in de kassa mee naar huis nam om aan zijn ouders te geven. Appellante heeft tegenover de sociaal rechercheurs verklaard dat haar echtgenoot dagelijks naar de winkel in [plaatsnaam] ging.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur aanleiding gezien om met het besluit van 28 oktober 2019 de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 10 mei 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 10 mei 2015 tot en met 30 september 2019 van hen terug te vorderen tot een bedrag van € 82.573,58. Na het bezwaar hiertegen heeft het dagelijks bestuur dit besluit met het bestreden besluit gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door onder andere niet te melden dat zij op geld waardeerbare activiteiten verrichtten.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de – hier in 1.3 verkort weergegeven – onderzoeksbevindingen voldoende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht. Omdat dit van belang kan zijn voor het recht op bijstand, hadden appellanten hiervan melding moeten maken. Doordat zij dit niet hebben gedaan, hebben zij de inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor intrekking van bijstand wanneer als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het ligt dan op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op (aanvullende) bijstand zouden hebben verricht. Appellanten zijn hierin niet geslaagd, omdat zij geen schriftelijke gegevens, zoals een administratie of boekhouding, hebben verstrekt. Appellanten hebben door het schenden van de inlichtingenverplichting zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer kunnen beschikken over bewijsstukken om de omvang van de activiteiten of de hoogte van de eventuele inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan moeten voor rekening van appellanten blijven. De bijstand is daarom terecht ingetrokken. Als sprake is van schending van de inlichtingenverplichting is het dagelijks bestuur verplicht om de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om daarvan af te zien. Met wat appellanten hebben aangevoerd, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering zodanige onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor hen heeft dat sprake is van dringende redenen. Een slechte financiële situatie wordt niet als dringende reden beschouwd, omdat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij geldt bovendien de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het standpunt van appellanten
3. Appellanten hebben in hoger beroep, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Zij hebben hun inlichtingenverplichting niet geschonden, omdat zich geen feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan die zij hadden moeten melden. Zo hebben zij geen op geld waardeerbare activiteiten verricht. Appellanten kan niet worden verweten dat zij geen administratie of boekhouding hebben ingediend, omdat hun administratie in beslag is genomen in verband met het strafrechtelijke onderzoek. Verder zijn er zijn wel dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellanten hebben sinds de intrekking van de bijstand namelijk geen inkomen en dreigen dakloos te worden.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Wat appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd is in de kern een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. Appellanten hebben in hoger beroep geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hen onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd.
4.2.
Dit betekent dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellanten op geld waardeerbare activiteiten hebben verricht en dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van deze activiteiten. Verder heeft het dagelijks bestuur terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand daardoor niet is vast te stellen.
4.3.
De stelling van appellanten in hoger beroep dat zij geen administratie in konden dienen doordat deze in beslag was genomen, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. Appellanten stellen dat zij daardoor in bewijsnood zijn komen te verkeren, maar als dat juist is, hebben zij die over zichzelf afgeroepen. Door het dagelijks bestuur niet direct te informeren over de activiteiten hebben appellanten immers zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zouden beschikken over bewijsstukken om de omvang van de activiteiten en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen moeten de gevolgen daarvan voor hun rekening blijven.
4.4.
Uit 4.1 volgt dat het dagelijks bestuur verplicht was om de kosten van bijstand terug te vorderen, omdat er geen dringende redenen waren om daarvan af te zien. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen wordt een slechte financiële situatie niet als dringende reden beschouwd. Het dagelijks bestuur heeft bovendien ter zitting van de Raad gezegd dat nog niet tot invordering is overgegaan.
4.5.
Appellanten hebben hun stelling in hoger beroep dat zij dakloos dreigen te worden niet toegelicht en niet met enig controleerbaar stuk onderbouwd. Alleen al daarom leidt die stelling niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
Proceskosten
5. Appellanten krijgen daarom geen vergoeding voor hun proceskosten. Zij krijgen ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2023.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) N. van der Horn

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 54, derde lid, van de PW
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58 van de PW
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
[…]
8. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.