ECLI:NL:CRVB:2023:1432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
20/4392 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering met zorgvuldige medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die als goudsmid werkte, had een aanvraag ingediend op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) vanwege gezondheidsklachten, waaronder fibromyalgie en chronische vermoeidheid. De Raad oordeelde dat het Uwv in de primaire fase onvoldoende medisch onderzoek had verricht, maar dat dit gebrek in hoger beroep was hersteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de medische informatie van de behandelend sector en eerdere rapporten betrokken in zijn beoordeling. De Raad concludeerde dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende deugdelijk was gemotiveerd en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellante moest worden veroordeeld. De totale proceskosten werden vastgesteld op € 5.962,43, inclusief vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

20 4392 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 november 2020, 19/3185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.H.G. van der Leest, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Op een vraag van de Raad heeft het Uwv met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd. Appellante heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 november 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht, waarop appellante heeft gereageerd met een reactie van verzekeringsarts D. Erdogan. Desgevraagd heeft het Uwv een reactie ingezonden waarop appellante andermaal heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is, laatstelijk werkzaam geweest als goudsmid gedurende 30 uur per week. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 22 februari 2019 het spreekuur bezocht van een arts (AIOS verzekeringsgeneeskundige). Deze arts heeft op 28 februari 2019 van zijn onderzoeksbevindingen een rapport opgesteld, welk rapport door een verzekeringsarts is getoetst en akkoord bevonden. In het rapport is vermeld dat appellante is uitgevallen met klachten van vermoeidheid en ervaren concentratie- en aandachtproblematiek als gevolg van fibromyalgie en chronische vermoeidheid die haar dagelijks leven ernstig belemmeren. Verder is appellante bekend met ziekte van Graves (schildklier). Na behandeling zijn er normale schildklierwaarden. De arts heeft geconcludeerd dat appellante al vele jaren bekend is met niet duidelijk medisch te objectiveren klachten van vermoeidheid en concentratie-en aandachtsproblematiek. Omdat er geen duidelijk medisch objectiveerbare redenen zijn, heeft de arts beperkingen vastgesteld vanuit conditioneel oogpunt en lichte beperkingen voor zware fysieke belasting. Voorts is appellante vanwege behandeling voor psychische klachten ook tijdelijk beperkt voor deadlines en productiepieken. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2019. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 9,40%. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 17 april 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
10 oktober 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 november 2019 heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 maart 2019 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft verder overwogen dat slechts indien en voor zover de ervaren klachten en vermoeidheid zijn terug te voeren op enige, objectief medisch aantoonbare ziekte of gebrek, dit leidt tot het aannemen van beperkingen in de FML. De rechtbank heeft in het door appellante ingebrachte rapport van verzekeringsarts Erdogan van 12 maart 2020 geen aanleiding gezien om aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Voor het uitgebreide klachtenpatroon van appellante zijn geen medisch objectiveerbare oorzaken aan te wijzen en Erdogan heeft zijn conclusies met name gebaseerd op de door appellante ervaren klachten als ook op dezelfde medische gegevens op grond waarvan de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan. Uit die gegevens blijkt juist dat voor de vermoeidheid en de pijnklachten van appellante door de huisarts noch door de diverse specialisten een verklaring is gevonden. Dat appellante ten tijde in geding een antidepressivum gebruikte tegen haar sombere stemming en psychologische begeleiding had, was bekend bij de verzekeringsartsen van het Uwv en is kenbaar meegewogen in hun beoordeling. Met betrekking tot de tijdens het onderzoek van Erdogan – voor het eerst – geuite pijnklachten aan de hand en vingers, die Erdogan vertaalt naar extra lichamelijke beperkingen, heeft het Uwv terecht opgemerkt dat daarover in het medisch dossier geen informatie aanwezig is. Ook uit de onderzoeksbevindingen van Erdogan zelf blijkt niet dat er afwijkingen geconstateerd zijn aan de handen/vingers in verband waarmee aanvullende beperkingen op het hand en vingergebruik gesteld zouden moeten worden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen omdat geen twijfel is ontstaan aan de juistheid van de medische grondslag. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij in de primaire fase niet is onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts maar door een verzekeringsgeneeskundige AIOS. Deze heeft afgezien van een lichamelijk onderzoek en alleen een psychisch onderzoek gedaan. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021 [1] , is dit gebrek in bezwaar niet hersteld omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alleen een dossieronderzoek heeft verricht. Verder heeft appellante onder verwijzing naar de door haar in beroep ingebrachte expertise van verzekeringsarts Erdogan aangevoerd dat het Uwv met de FML onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Dit klemt te meer omdat Erdogan als enige een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft uitgevoerd. Zijn conclusies dat aanvullende beperkingen in de FML noodzakelijk zijn, zijn duidelijk, inzichtelijk en uitgebreid onderbouwd en dienen dan ook te worden overgenomen.
3.2.
Het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
3.3.1.
Nadat het onderzoek ter zitting in hoger beroep is geschorst heeft het Uwv appellante alsnog uitgenodigd voor een spreekuur bij een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 30 december 2022 plaatsgevonden, waar appellante lichamelijk en psychisch is onderzocht. Naar aanleiding van deze onderzoeksbevindingen en bestudering van de medische informatie van de behandelend sector, de verzekeringsgeneeskundige rapporten alsook de door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts Erdogan, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 2 januari 2023 uiteengezet dat zowel de primaire arts als verzekeringsarts Erdogan, hoewel er sprake is van een iets andere indeling, uitgaan van de dezelfde medische problematiek bij appellante. Appellante is bekend met een goed gereguleerd ziekte van Graves en fibromyalgie met neerslachtigheidsklachten die depressief van aard zijn (mogelijk een depressie of verwerkingsproblematiek). Verder is er sprake van vermoeidheid (geen pathologie gesteld), slaapproblemen en hoofdpijnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aan de FML zowel voor de lichamelijke als psychische klachten, aanvullende beperkingen toe te voegen en heeft in dit verband het volgende geconcludeerd. Wat betreft de ziekte van Graves is appellante beperkt voor mentaal sterk stresserende activiteiten of fysiek sterk belastende activiteiten waarbij de door verzekeringsarts Erdogan vastgestelde beperkingen worden gevolgd. In verband met de fibromyalgie (CVS/SOLK) is appellante beperkt voor fysiek zware arbeid. In de FML is al vastgelegd dat appellante fysiek niet verder dan de norm belast mag worden. Aanvullend is zij beperkt voor het zwaar tillen, dragen, duwen en trekken. Omdat appellante geen specifieke pathologie in het schouder-/armgebied heeft, is reiken toelaatbaar als dat niet gepaard gaat met het hanteren van zware gewichten. Op het vlak van de handen ervaart appellante klachten, maar ook hier is geen specifieke handpathologie aan de orde. Vanwege de klachten wordt appellante beperkt geacht voor het zetten van grotere kracht in de zin van langdurig aaneengesloten schroefbewegingen hand/arm met grotere kracht. Een specifieke beperking voor repetitieve hand/vingerbewegingen en toetsenbord/muis, zoals voorgesteld door Erdogan, mist een medische onderbouwing. Voorts dient er bij aandoeningen van fibromyalgie, CVS en SOLK gewaakt te worden voor onderbelasting waardoor deconditionering kan optreden. Vanwege de spanningsklachten is appellante, in navolging van Erdogan, nog aanvullend beperkt voor een hoog gedwongen handelingstempo bij complexere taken als ook voor het omgaan met conflicten bij rechtstreeks contact. Een beperking op het contact met derden, zoals voorgestaan door Erdogan, wordt niet gevolgd omdat appellante op dit vlak niet bekend is met een aandoening. In lijn met wat Erdogan heeft aangegeven wordt appellante nog beperkt geacht voor de duurbelasting. Vanuit de combinatie van de lichamelijke problematiek en stemmingsproblematiek is zij energetisch beperkt en wordt aanvullend de belastbaarheid van appellant op gemiddeld ongeveer 6 uur per dag, gedurende 30 uur per week vastgesteld. Deze aanvullende beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep neergelegd in een aangepaste FML van 2 januari 2023.
3.3.2.
Op basis van de FML van 2 januari 2023 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een rapport van 12 januari 2023 twee van de eerder geselecteerde functies laten vervallen. Omdat er onvoldoende functies resteerden, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na raadpleging van het CBBS, functies bijgeduid. Op basis van de functies van assemblagemedewerker (SBC-code 271130), teamondersteuner (SBC-code 315100) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de arbeidsongeschiktheid berekend op 27,31%, waarmee de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante dus minder dan 35% blijft.
3.4.
In reactie op deze rapporten heeft appellante een rapport van 26 januari 2023
van verzekeringsarts Erdogan ingediend. Erdogan heeft daarin opgemerkt dat uit zijn onderzoek is gebleken dat appellante bij drukpunten op verschillende spier/pezen van de gewrichten pijnklachten aangaf, passend bij de aandoening fibromyalgie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport niet duidelijk gemaakt waarom deze argumentatie niet is gevolgd voor wat betreft de aanvullende beperkingen voor de handen en vingers. Niet duidelijk of de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het spreekuur gericht heeft gekeken of er sprake was van drukpijnlijke plekken van de handen en schouders. Erdogan kan daarom niet instemmen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen reden is voor aanvullende beperkingen in het gebruik van de handen en vingers.
3.5.
In een nader rapport van 27 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangegeven dat de pijnklachten bij palpatie van de gewrichten zijn onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat gelet op de aandoening bij appellante de pijnklachten zich op iedere willekeurige plek in het bewegingsapparaat voor kunnen doen. Om die reden is bij het duiden van de beperkingen uitgegaan van het bewegingsapparaat als geheel welke niet te zwaar belast dient te worden. Er is geen aanleiding voor beperkingen op fysiek lichtere activiteiten, die er juist toe bijdragen om in beweging te blijven, waardoor verder deconditioneren wordt voorkomen. Op het vlak van hand-/vingergebruik is het uitvoeren van lichte activiteiten (fijne motoriek, toestenbord/muis bedienen) niet te beperken. Dit betreft activiteiten die geen schade aan het bewegingsapparaat teweegbrengen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet op grond van deze overwegingen geen aanleiding om tot verdere beperkingen te komen dan zijn aangegeven in de FML van
2 januari 2023.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 april 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, zoals dit in hoger beroep is aangevuld. Appellante heeft op 30 december 2022 alsnog het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellante gehoord en uitgebreid lichamelijk en psychisch onderzocht tijdens een spreekuurcontact en de beschikbare medische informatie, met name de door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts Erdogan, kenbaar en inzichtelijk bij de beoordeling betrokken.
4.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de psychische en lichamelijke beperkingen van appellante, zoals nader vastgelegd in de FML van 2 januari 2023, niet juist zijn vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 januari 2023, aangevuld met het rapport van 27 maart 2023, overtuigend gemotiveerd op welke punten verzekeringsarts Erdogan gevolgd kan worden in diens aanscherping op de lichamelijke en psychische beperkingen, alsook op welke punten dat niet het geval is. Met de in hoger beroep gegeven motivering en de aanvullingen zoals neergelegd in de FML van
2 januari 2023 is de medische grondslag van het bestreden besluit voorzien van een voldoende deugdelijke motivering. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 januari 2023 wordt geoordeeld dat de geselecteerde functies, zoals genoemd onder 3.3.2, die ten grondslag zijn gelegd aan het bestreden besluit, voor appellante geschikt zijn. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 januari 2023 en de resultaat functiebeoordeling van dezelfde datum, waarin op toereikende wijze is gereageerd op de signaleringen van de belastende factoren in de functies.
4.6.
De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Omdat pas in hoger beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven, is sprake van een gebrek in het bestreden besluit wegens strijd is met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het is aannemelijk dat betrokkenen door het gebrek in de motivering niet zijn benadeeld. Immers, gelet op de overwegingen onder 4.3 tot en 4.5, zou ook indien het gebrek zich niet had voorgedaan een besluit met dezelfde strekking zijn genomen. Daarom zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek worden gepasseerd.
5.1.
In verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) begroot op
€ 1.674,- in beroep (een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (een punt voor het indienen van het beroepschrift, een punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een nadere reactie op de rapporten van het Uwv na het spreekuur van verzekeringsarts bezwaar en beroep), dus in totaal € 3.766,50 voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
Appellante heeft verder verzocht om vergoeding van de facturen van het expertiserapport en de aanvullende reacties van verzekeringsarts Erdogan van 12 maart 2020 (€ 2.846,26 incl. BTW), 20 april 2020 (€ 320,89 incl. BTW ) en 16 juni 2020 (€ 242,67 incl. BTW). Deze kosten komen gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking. De op de specificatie van de facturen genoemde administratiekosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet in deze kosten voorziet. Uitgaande van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt uitgegaan van een maximaal uurtarief van € 129,63 in 2020. De vergoeding wordt als volgt berekend. Voor de factuur van 12 maart 2020 wordt het aantal door verzekeringsarts Erdogan gemaakte uren, met inachtneming van artikel 9 van het Bts vastgesteld op 12. Dit aantal uren wordt vermenigvuldigd met het uurtarief in 2020, dat maakt € 1.882,23 inclusief BTW. Voor de factuur van 19 april 2020 komt voor vergoeding in aanmerking 1 uur vermenigvuldigd met het uurtarief in 2020 € 129,63, verhoogd met de omzetbelasting, zijnde € 156,85. Voor de factuur van 16 juni 2020 wordt, met inachtneming van artikel 9 van het Bts, de vergoeding vastgesteld op 1 uur, vermenigvuldigd met het uurtarief in 2020 € 129,63, en verhoogd met de omzetbelasting, zijnde € 156,85. Het totaal bedrag dat voor vergoeding van de facturen in aanmerking komt, is € 2.195,93.
5.3.
De proceskosten worden vastgesteld op een totaalbedrag van € 5.962,43 (€ 3.766,50 en € 2.195,93). Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.962,43;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) K.M. Geerman