ECLI:NL:CRVB:2023:1428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
26 juli 2023
Zaaknummer
21/3603 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WIA-uitkering en rechtszekerheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde WIA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als customer support medewerker werkte, was sinds oktober 2013 arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Deze uitkering eindigde in januari 2018, waarna appellant een WGA-loonaanvullingsuitkering ontving. In de periode van 1 september 2018 tot en met 29 september 2019 ontving appellant echter een bedrag van € 15.139,80 bruto teveel, wat het Uwv terugvorderde. Appellant stelde dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn uitkering correct was vastgesteld en dat hij niet had kunnen weten dat hij teveel ontving.

De rechtbank Roermond verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij teveel uitkering ontving, gezien de significante stijging van zijn inkomen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar het Uwv verdedigde de beslissing van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant had moeten beseffen dat hij teveel had ontvangen. De Raad stelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering terecht was. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding af en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

21.3603 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 24 augustus 2021, 20/1400 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Jacobs-Hellebrekers, hoger beroep ingesteld en verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jacobs-Hellebrekers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als customer support medewerker voor gemiddeld 37,93 uur per week. Hij is op 23 oktober 2013 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als gevolg van gezondheidsklachten.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 21 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De loongerelateerde WGA-uitkering is op 21 januari 2018 geëindigd en aan appellant is per die datum een WGAloonaanvullingsuitkering toegekend. Daarnaast is appellant in januari 2018 gaan werken als customer support medewerker bij [naam werkgever]. Het Uwv heeft de definitieve uitkering vanaf 1 februari 2018 telkens over een periode van drie maanden achteraf berekend en de inkomsten uit arbeid in mindering gebracht op de uitkering van appellant.
1.3.
Op 13 juli 2018 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij [naam werkgever]. Bij besluit van 28 augustus 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 13 juli 2018 recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 30 september 2019 beëindigd omdat appellant per 12 juli 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Appellant heeft op 2 september 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 8 oktober 2019 heeft het Uwv per 30 september 2019 een WW-uitkering aan appellant toegekend. Bij besluit van 10 oktober 2019 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat als gevolg van de WW-uitkering de hoogte van zijn WIA-uitkering wijzigt.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2019 (het primaire besluit I) heeft het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering definitief berekend en vastgesteld dat het bedrag dat appellant over de periode van 1 september 2018 tot en met 29 september 2019 heeft ontvangen, hoger was dan zijn recht op uitkering. Het Uwv heeft daarom van appellant een bedrag van € 15.580,51 bruto aan teveel betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 12 november 2019 (het primaire besluit II) heeft het Uwv appellant verzocht binnen zes weken een bedrag van € 11.359,06 terug te betalen en medegedeeld dat, indien betaling niet in één keer lukt, contact moet worden opgenomen met het Uwv.
1.7.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 januari 2020 vastgesteld dat appellant het bedrag dat inmiddels was vastgesteld op € 15.139,80 voorlopig niet kan betalen.
1.8.
Bij besluit van 16 april 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en beslist dat appellant een bedrag van € 15.139,80 bruto aan het Uwv dient terug te betalen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard omdat appellant nadere afspraken heeft gemaakt met de afdeling Invorderen over de wijze van terugbetalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels), geoordeeld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk heeft kunnen zijn dat hij te veel uitkering heeft ontvangen in de periode van 1 september 2018 tot en met 30 september 2019, nu zijn uitkering vanaf 1 september 2019 € 650,- meer bedroeg dan het bedrag dat hij in voorgaande maanden ontving. Dit is een significante stijging van het maandelijks inkomen en de rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de uitbetaling van de hogere uitkering hem niet had hoeven opvallen. De stelling van appellant dat het volledig aan het Uwv is te wijten dat teveel is uitbetaald kan daar niet aan afdoen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv de Beleidsregels in dit geval niet op onredelijke wijze heeft toegepast.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat het Uwv in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Appellant heeft erop mogen vertrouwen dat de aan hem verstrekte uitkering correct was vastgesteld. Hij mocht ervan uitgaan dat bekend was dat hij naast de WIA-uitkering een ZW-uitkering ontving, met name ook omdat het Uwv per september 2018 zelf de ZW-uitkering betaalde en deze niet langer door de werkgever werd betaald. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij na iedere drie maanden een definitieve vaststelling van zijn uitkering ontving, maar dat hij na 17 oktober 2018 pas met het besluit van 10 oktober 2019 werd geconfronteerd met de terugvordering. Appellant had er op geen enkel moment op bedacht kunnen of moeten zijn dat hij een te hoge uitkering ontving. Van hem kan dan ook niet worden gevergd dat hij het bedrag (volledig) dient terug te betalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellant over de periode van 1 september 2018 tot en met 29 september 2019 € 15.139,80 bruto teveel uitbetaald heeft gekregen van het Uwv. Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van artikel 77 van de Wet WIA bepaalt dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het Uwv kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.
In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv het aan appellant betaalde bedrag van € 15.139,80 over de periode van 1 september 2018 tot en met 29 september 2019 terecht heeft teruggevorderd. De Raad onderschrijft wat de rechtbank heeft overwogen onder rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak. Appellant heeft niet betwist dat hij per 1 september 2018 ongeveer € 650,- netto per maand meer aan inkomen ontving dan het nettobedrag van zijn WIA-uitkering. Gelet hierop moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat door het Uwv teveel aan hem werd uitbetaald. Het beroep van appellant op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt daarom ook niet.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1051) kunnen dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van de terugvordering voor de betrokkene. Het gaat dan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Er zijn geen dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dergelijke onaanvaardbare financiële of sociale consequenties als gevolg van de terugvordering. Ook het feit dat de onverschuldigde betaling niet aan appellant is toe te rekenen, maar het gevolg is van een fout van het Uwv leidt er niet toe dat het Uwv het onverschuldigde bedrag niet van appellant had mogen terugvorderen. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat appellant op grond van artikel 77, derde lid, van de Wet WIA het Uwv kan verzoeken om van verdere terugvordering af te zien indien hij gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling als voorzitter en E.W. Akkerman en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) K.M. Geerman